er eigenlijk niets meer van begreep.
Eens was Jack in de rivier gaan visschen, maar een heele morgen was voorbijgegaan en nog had hij niets gevangen. Daar viel zijn oog op den grooten vijver, die hem voorkwam nog al goed voorzien te zijn. Hij klom zonder complimenten over de heining van het buiten en lag zijn hengel in den vijver. Toen hij al verscheiden mooie visschen opgehaald had, werd hij aangeklampt door den eigenaar, die een paar parkopzichters bij zich had.
"Mag ik uw naam ook weten, jongeheer?" vroeg de eigenaar aan Jack.
Nu moet gezegd worden, dat Jack altijd even hoffelijk en beleefd was. Hij antwoordde dan ook:
"Met genoegen, meneer; ik heet Rustig, om u te dienen."
"Gij schijnt 't nog al luchtigjes op te nemen," hernam het heerschap; "maar gij zult toch zeker wel begrijpen, dat ge u aan een overtreding schuldig maakt?"
"Over dat woord overtreding", antwoordde Jack, "valt heel wat te redeneeren, meneer. Vooreerst wordt 't gewoonlijk als een overtreding beschouwd, als iemand zonder verlof op een anders land of erf komt. Maar nu vraag ik u toch, meneer, is niet de aarde voor allen geschapen? Heeft een enkel bewoner er van, desnoods in vereeniging met anderen, wel het recht een gedeelte als zijn uitsluitend eigendom aan te merken? Me dunkt, ik stel de vraag nog al duidelijk. Laten we er nu eens over gaan redeneeren."
De heer, door wien Jack aangesproken was, had wel eens over meneer Rustig en diens liefhebberij in het betoogen hooren praten; hij was een luimig man, die veel meer hield van lachen dan van zich boos te maken, en bovendien vond hij het noodig Jack te doen inzien, dat zijn begrippen onder de gegeven omstandigheden niet houdbaar waren.
"Maar, meneer Rustig, aangenomen al dat het betreden van mijn grond verschoonbaar is, dan zult ge toch niet willen beweren, dat gij recht hebt mijn visschen te vangen; ik heb ze gekocht, ze in den vijver gepoot en vervolgens steeds voedsel gegeven. Gij kunt toch niet ontkennen, dat die beesten mijn bijzonder eigendom zijn en dat het wegnemen er van diefstal is?"
"Daar valt nog heel wat op aan te merken, mijn waarde heer," hernam Jack; "maar--met uw verlof, ik heb juist beet." Jack sloeg "en fermen karper op, tot groote ergernis van de opzichters en tot vermaak van hun meester. Hij deed den visch van den angel, wierp hem in zijn mandje, vernieuwde doodbedaard het aas, en hervatte, terwijl hij weer inlei, het gesprek.
"Zooals ik u deed opmerken, mijn waarde heer, is dat voor heel wat weerlegging vatbaar. Alle schepselen der aarde werden den mensch gegeven tot zijn gebruik--met mensch wordt bedoeld de menschheid.--Ook het water is een gave des hemels en tot aller gebruik bestemd. Nu komen we tot de vraag, in hoe ver de visschen uw eigendom zijn. Als de visschen alleen voortteelden om u plezier te doen en u hun kroost ten geschenke te geven, dan zou 't een heel ander geval zijn; maar nu dat zoo niet is, betwijfel ik zeer of gij kunt bewijzen, dat die visschen u meer toebehooren dan mij. Bovendien--maar daar heb ik weer beet--met uw verlof, meneer--ai, hij gaat er van door.--
"Dus zijt gij van meening, dat de wereld en al wat zij bevat voor allen geschapen is?"
"Juist, meneer; zoo denkt mijn vader er over, en die is een groot wijsgeer."
"Maar waaruit verklaart uw vader dan, dat sommigen eigendommen bezitten en anderen weer niet?"
"Daaruit, dat de sterkeren de zwakkeren hebben beroofd."
"Maar zou dat riet altijd het geval zijn, ook al konden we allen gelijke aanspraken doen gelden, zooals gij vooronderstelt? Laten we bijvoorbeeld eens aannemen dat twee menschen jacht maken op hetzelfde dier en het beiden te gelijker tijd machtig worden, zal dan niet de sterkste er mee naar huis gaan?"
"Dat stem ik toe, meneer?"
"Nu, waar blijft ge dan met uw gelijkheid?"
"Daaruit volgt nog niet, dat het de bedoeling niet is geweest de menschen gelijk te doen wezen; het bewijst enkel dat ze het niet zijn. Ook vervalt daarmede niet de bewering dat alles tot aller nut is geschapen, maar het toont alleen dat de sterke tegenover den zwakke zijn meerdere kracht doet gelden, wat zeer natuurlijk is."
"Ei zoo, gij vindt dat dus zeer natuurlijk. Nu, meneer Rustig, ik bemerk tot mijn genoegen dat we het volkomen eens zijn, en we zullen dat wel blijven, vertrouw ik. Vergeet niet op te merken, dat ik en mijn twee opzichters er drie zijn, wij vormen dus de sterke partij in dit geval, en al nemen we nu uw stelling aan, dat de visschen evengoed u als mij toebehooren, toch maak ik nu gebruik van mijn meerdere kracht om opnieuw in het bezit er van te komen, wat, zooals gijzelf zegt, zeer natuurlijk is.--Jakob, pak die visschen op."
"Met uw verlof." viel Jack hem in de rede, "laten we dat eerst eens beredeneeren."--
"Volstrekt niet;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.