nu heen; stevig klemde de hand het glad gesleten traptouw. Op de portalen stond soms een emmer met afval, kachelvuil en stof, proppen papier en schillen, waar de vuilniswalm uitsteeg. Achter 'n deur, die haastig openknarste, maar dadelijk ook weer dicht smakte, spiedde even een vage gedaante, en daarachter kermde dan tegelijk 'n drenzig kindergedrein op. Overal in de zwarte huizen echoden de klanken van leefgeluiden, vooral kindergejengel, eindeloos hetzelfde huilend gezanik, en telkens schelle snauwende verbiedstemmen daar tegen-in. En overal hing die zware wrange dwalm van onnoembare krotlucht, we?e zure koolstank, piekerige rook en telkens de scherpe, tranende waschlucht van bleekpoeder, of de kleffe, gore regenlucht van droog-goed.
In de kelderwoningen was dit alles haast nog weerzinwekkender. Want de kamertjes waren daar lager, met de zware vervelooze balklagen zoo drukkend neer, onder het licht, dat van de grauwe steeg met valschen weerschijn voos inviel; en hier zoo sterk, dat onzegbare, maar beklemmende gevoel, dat al die verdiepingen, die drie en vier daar boven je hoofd nog opgestapeld stonden, zoodat het was alsof die zwoegende balkribben, al half vermolmd en verrot, het gewicht van het huiscavalje boven zich bijna niet meer dragen konden, en al lager en lager neerzakten, elken dag de balklaag weer wat dichter naar den vloer was neergedrukt. In die kelderkrotten verzuurde dan nog als 'n giftig gas de grondlucht, 'n vochtige, benauwde reuk van dichtgesloten kuil, waar zwammen en paddestoelen onder weggevreten vloerplanken hun moordenden adem uit te bloeien stonden.
Al die kamertjes waren laag en in hun overvolheid toch armelijk kaal. Tegen den zolder hingen aan touwen de stukken waschgoed te drogen; bij het raam rommelde op 'n tafel het vuile gerei van koffieblad met verwaarloosde kopjes. Wat stoelen, verweerd met gescheurde en bijgelapte zittingen, leunden er jammerlijk omheen. In een hoek waggelde een vervuild kastje, waarvan de deuren kierden. Dan stond, plomp en tot midden in de kleine kamer vooruitgeschoven aan 'n roestige pijp, 'n potkacheltje de kamerstank te bebroeien. Meestal borrelde 'n pot op het vuurtje en 'n benauwde eetlucht zeurde daaruit en vulde het kamertje met 'n wazig-blauwe mist van koolwasem en turfrook. Maar van al deze troostlooze armoe-dingen was wel het hevigst de bedstee, die in een hoek vierkant uitgetimmerd stond; als bij 'n kast klepten daar deuren voor, die met 'n kruk gesloten konden worden. Wanneer die deuren dan opengingen was het 'n troebele lompenhoop van groezelige lappen, die daar dooreen geward lagen. Langs de wanden waren planken gespijkerd, en daarop stond 'n warwinkel van huisraad en propjes kleeren en wat ouwe kistjes met allerlei onherkenbare gebruiksdingen. Achter de kamerdeur stak dan nog 'n kruk uit het behang; daar was dan ook een donkere kast en daarin stond het gootsteentje, half verstopt, benauwd te stinken. En nog 'n deur was er meestal waarachter het nog zwarter was; dat was dan 'n privaat, dat slordig aangetimmerd stond tegen de bedstee.
Wat dan deze sombere woning-ellende eensklaps tot 'n onverzettelijk wee dramatiseerde, dat waren de paar bonte plakplaatjes, die met 'n speld tegen het behangsel geprikt waren; hier en daar hing uit 'n ge?llustreerd tijdschrift zoo'n prent met 'n verbeelding uit verre vreemde landen, 'n zoete plaat uit 'n sentimenteele "Gartenlaube", of zoo iets. En ook ontbraken haast nergens de paar portretjes, in eigen gewerkte lijstjes, en soms, als er 'n verschrompeld kransje van al lang verrimpelde blaadjes omhing, begreep je wel, dat dit 'n herinnering moest zijn.
Maar zoo'n goedkoop portretje of zoo'n opgeprikt illustratieblad sloeg de omgeving dan nog meer neer, en als een te hel lichtvlak kleurde dat valsch tegen het gore, sjagrijnige behang, dat met verschoten, verscheurde bloembanen de verzakte muurschotjes dekte.
In zoo'n kamertje leefde het gezin.
Overal, waar wij kwamen, waren 't haast groote gezinnen; deze bestonden uit ouders, soms daarbij nog grootouders, en de kinderen, heele families! Zoo'n kamer was drie en vier meter, amper manslengte hoog; daarvan ging de ruimte af voor de bedstede, voor de tafel, de kachel.
Wanneer de man of de vrouw thuis waren bij ons bezoek, wanneer er een paar kinderen rondkropen, was het er al vol. Nadat wij er kwamen waren we haast te veel. Wij vroegen dan. 's Nachts sliepen de vader en moeder in de bedstee; het jongste kind lag naast de moeder; een meisje sliep aan hun voeteneind, als zij niet te veel spektakelde van de stuipen; een ander meisje sliep in het hokje waar de gootsteen stonk; de drie oudsten zochten 's avonds wat lompen uit de bedstee, persten 'n havelooze matras tusschen de tafel en den muur, lagen zoo.
In 'n kelderwoning was het krot met 'n schotje in twee?n gedeeld; dat waren dus tw���� kamers!... al was elk te nauw om er drie stappen vrij te zetten. In het achterhok, dat geen uitgang had dan door het voorste, dat weer dadelijk op de drie keldertreedjes aan de straat uitkwam, diep in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.