de vlakte: we naderen de wouden
van Transsylvanië. Te Piski, waar wij onze eerste indrukken krijgen
van de woeste bergbewoners, die wij eenige dagen lang van dichtbij
zullen kunnen waarnemen, verlaten wij den grooten weg, om in het
echte bergland door te dringen en dat deel der zuidelijke Karpathen te
bestijgen, dat in zijn geheele lengte slechts één enkelen natuurlijken
doorgang biedt, namelijk de IJzeren Poort. Hoe hooger men komt, des
te armoediger zien de boerenhuizen eruit. Het zijn allen huizen van
leem, gedekt met wat riet of droge maïsstengels, en gegroepeerd om
sjofele kerken, geheel van hout opgetrokken. Weldra verdwijnt ieder
spoor van menschelijke woningen, en de weg neemt een echt grootsch
karakter aan. Het leek wel een chaos, waar wij doorheen moesten.
De eene tunnel volgde op den anderen, en tegen de hellingen der rotsen
waren met groote koenheid wegen in de bergen uitgehouwen. Het is
avond geworden, als wij stil houden op enkele schreden afstands van de
roemeensche grens in een gebied, waar steenkolen gevonden worden,
en waar zich rotsen van 2500 M. verheffen. Wij zijn te Pétrozény. De
stad ligt op eenigen afstand van het station. Slechts twee of drie fiacres,
die dadelijk bezet zijn, staan er ter beschikking van de reizigers, en als
een onbekende niet de buitengewone beleefdheid had gehad, om zeer
gracieus zijn rijtuig aan te bieden, zouden wij den weg te voet hebben
moeten gaan.
Twintig minuten, in vluggen draf door onze paarden afgelegd, en daar
zijn we op het groote plein tegenover het voornaamste hôtel van de
plaats, waar een vroolijk concert wordt gegeven ten genoegen van de
élite der inwoners.
Tegen twee uur in den morgen worden wij met schrik wakker door
geroep en kreten van wanhoop. Een reuzenvlam stijgt boven het groote
plein omhoog. Een zigeunertent, tegen het hotel aangebouwd, is aan het
branden.
Reeds wordt de achtertrap van het hôtel bedreigd, en het personeel
stapelt, zonder er aan te denken, dat de reizigers gewekt moeten worden,
de corridors vol met kasten, matrassen en tapijten. Met groote moeite
banen wij ons een weg er doorheen, om het binnenplein te bereiken,
waar wij veilig zijn voor de hitte van het vuur.
De bevolking van Pétrozény is voor een groot deel roemeensch. Maar
daar het een industriëele stad is, zijn een menigte vreemde elementen
zich onder de oorspronkelijke bevolking komen mengen. Daarom ziet
men er naast de frissche en sierlijke roemeensche kleederdrachten een
menigte menschen, wier kleeding van geen bepaalde nationaliteit is.
Het stadje is in 't minst niet origineel. Huizen van steen en andere, van
leem opgetrokken, wisselen met houten huizen af, en uit elken gevel
steken palen naar buiten, waaraan allerlei zaken heen en weer
schommelen, hier een uithangbord, daar schapenhuiden, braadpannen,
worsten, zelfs hemden. Het is een echte étalagewedstrijd.
Pétrozény heeft een onzindelijk voorkomen. De bewoners hebben geen
andere coquetterie dan die van hun gesteven wit linnen. Bij de mannen
zijn broek en overhemd van verblindende witheid, en de vrouwen
dragen onberispelijke jakjes en sluiers. Alleen de Zigeuner veroorlooft
zich linnen van twijfelachtige tint, en ik acht het niet onmogelijk, dat
hij zijn onderkleêren pas aflegt als zij het afleggen, dat is, als ze in
lompen uiteenvallen. Het inwendige der woningen ontbeert alle gerief.
Deze menschen kennen zoo weinig behoeften, dat zij volstrekt geen
begrip hebben van de rechtmatige eischen der weinige vreemdelingen,
die onder hen verzeild raken.
Het marktplein vertoont een zeer eigenaardige soort van drukte. Men
krijgt den indruk van op een groote boerderij te zijn. De ganzen en de
varkens hebben er burgerschapsrechten; de laatste zijn er in allerlei
verscheidenheden. Er zijn witte, zwarte en rossige in allerlei nuances en
allerlei grootte, naarmate zij tot het moldavische of servische ras
behooren, of moerasvarkens zijn, zooals men zooveel aantreft in de
buurt van de Donau. Die belangwekkende dieren leven in vrijheid en
zoeken eikels in de naburige eikenbosschen, waarmee de naburige
hoogten bedekt zijn.
Volgens de statistische opgaven van het Ministerie van Financiën
bestond de bevolking van Roemenië in 1894 uit vier millioen inwoners.
Maar de berekeningen van den heer Stoerdza, die, naar men zegt,
nauwkeuriger zijn, komen voor dienzelfden tijd tot 6100000 inwoners.
De geschiedenis van het roemeensche volk is die van een ongelukkige
natie, die door onderdrukking, oorlogen en lijfeigenschap alle initiatief
heeft verloren, een volk, welks verstand en wilskracht afgestompt zijn
onder de eeuwenlange heerschappij der Turken.
Het tegenwoordige Roemenië, dat is Walachije, Moldavië en
Dobroedsja, neemt de plaats in van het oude Dacië, dat door Trajanus
op het eind der eerste eeuw van de christelijke jaartelling veroverd
werd. Daar het land zeer dun bevolkt was ten gevolge van de vele
oorlogen, bracht Trajanus er romeinsche kolonisten heen, die zich
vermengden met de oorspronkelijke bevolking en het nog
tegenwoordig bestaande ras der Daco-Romeinen of der Roemenen
deden ontstaan. Later trekken Gothen, Hunnen, Bulgaren, Hongaren,
Tartaren
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.