het recht ontkennen. Carneades' pleidooi nu was het volgende: In hun eigen belang hebben de menschen onderling verschillende rechtsbepalingen gemaakt, en zich zelf zekere voorschriften voor hun doen en laten opgelegd.
Met de verandering van tijden en gebruiken, zijn ook deze veranderd. De natuur van den mensch geeft echter geen voorschriften aan de menschelijke handelingen, die betrekking hebben op anderen; van nature staat de mensch in volle vrijheid tegenover zijns gelijken. De mensch immers, zoowel als het dier, zoekt uit zijn aard steeds wat voordeelig en goed is. Er bestond alzoo geen natuurrecht; noch eene daaraan beantwoordende deugd; en zoo men wilde, dat er wel eene bestond, wat was die deugd anders dan een groote dwaasheid; het zou immers niet minder zijn dan zijn eigen welzijn opofferen aan de belangen van anderen. (prol. 5.)
Horatius, zoo zegt Grotius, was dezen wijsgeer gevolgd. Ook hij zeide: Nec natura justa potest secernere iniquum." (prol. 6.)
Waarom, zoo vraagt nu op zijne beurt de Groot, ontkennen Carneades en Horatius, dat er een natuurrecht bestaat? Hierom, omdat zij willen, dat de mensch van nature zelfzuchtig is. Hij is een ego?st.
Dat zij zich hierin hebben bedrogen, toont de Groot dan verder aan. Tegelijkertijd ontneemt hij hun den grond van hun beweren, omtrent het niet bestaan van het natuurrecht.
Voor wij dit verder bespreken, vooraf eene andere vraag: is het ons nu duidelijk geworden, hoe Grotius zich de kwestie van het bestaan of niet bestaan van een natuurlijke rechtsorde voorstelt?
Ik meen van wel. Hij stelt zich die vraag voor, als de vraag naar het zus of zoo zijn van de menschelijke natuur. En waarom? Ook dit leest men tusschen de regels in. Grotius neemt als uitgangspunt het bekende beginsel: "naturae conformiter vivere is het goede en geboden leven en handelen". En in zooverre is hij het dan eens met Carneades en Horatius; want, dat ook dezen hiervan uitgingen, is duidelijk uit hetgeen Grotius hen laat zeggen. Het is deze laatste stelling, die de Groot voorop zet, en die hij, naar zijn meenen, niet behoeft te bewijzen. Wat hij bewijzen moet en ook doen zal is dit: De mensch is goedig, sociaal van aard, in het diepste van zijn wezen is hij geen ego?st.
Nu wij weten, hoe Grotius zich plaatst voor het probleem, kunnen wij gaan zien, welke voor hem de grondslagen van het natuurrecht zijn.
+Van het natuurrecht in engen zin.+
De menschelijke natuur moet ontleed worden, dit deden ook Carneades en Horatius. Grotius ziet evenwel meer in den mensch, dan zij. De mensch is volgens hem een zinnelijk wezen, maar dit niet alleen, hij is nog wat meer. Onder de zinnelijke wezens bekleedt hij een uitgelezen plaats. Grotius omschrijft den mensch als een "eximium animans, multoque longius distans a caeteris omnibus, quam caeterorum genera inter se distant, cui rei testimonium perhibent multae actiones humani generis propriae." (prol. 6.)
Een der kenmerkende eigenschappen van den mensch is: "de begeerlickheyt tot geselligheyt, dat is van ghemeynschap": "appetitus societatis, id est communitatis," en wel tot een samenleving in vrede en eendracht, geordend volgens de gegevens van het menschelijk verstand; hetgeen de sto?cijnen, [Grieks: oiKeiosin], gemeenzamen omgang, noemden (prol. 6.) [50]
In het algemeen kan derhalve niet gezegd worden, gelijk Carneades wil, dat elk zinnelijk wezen baatzuchtig is.
En de mensch niet alleen vormt een uitzondering, zelfs bij sommige dieren vindt de Groot een socialen aanleg. Er zijn dieren, die zorg dragen voor de anderen. Zij zijn goed voor hun jongen of voor hun soort.
Maar toegegeven, dat de mensch van nature sociaal is, volgt daaruit en daaruit alleen, dat de mensch rechtsplichten heeft? Neen. Bij den socialen aanleg moet nog iets anders komen, n.l. dat de mensch verstand bezit.
Dit verklaart Grotius als volgt. Het sociale leven der dieren is, volgens hem, te danken, aan een verstandelijk beginsel buiten hen, omdat zij zelf geen verstand bezitten. En dit blijkt hieruit, dat zij niet eenzelfde gedragslijn volgen in alle andere zaken, ook zijn deze op zich zelf niet moeilijker.
Maar, zoo laat Grotius hier aanstonds op volgen, wat nu den mensch betreft, die in het volle bezit en gebruik is zijner vermogens, deze bezit zelf verstand, hij weet immers in gelijke omstandigheden gelijk te handelen en daarom is hij in staat algemeene beginselen te kennen en daarnaar te handelen. Daaruit nu volgt, dat de mensch, die in zich een bijzondere begeerte heeft tot sociaal leven, volgens dien socialen zin moet leven en in alles zijn doen daarnaar heeft te regelen. Om die redenen zijn zulke handelingen van den mensch overeenkomstig zijn natuur, welke in overeenstemming zijn met zijn aanleg tot gezelligheid. [51]
De "custodia societatis", is alzoo, en wel, in zooverre de mensch daartoe de middelen kent, de bron van het recht in den strikten zin des woords, van het recht, dat het "jus sociale" genoemd wordt en waaronder valt: het eerbiedigen van andermans goed; het teruggeven van hetgeen wij van een
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.