Hoe ik een week te Fez doorbracht | Page 9

Jean Marlys
dan "consul". Zijn schoonzoon Abbas, die mij sinds ik als Arabier gekleed ben, betitelt met den voor een Christen zeer aannemelijken naam van Abdallah, dat is "dienaar des Heeren", laat mij door Achmed zeggen, dat bij in mij een vriend ziet, dat hij mij behandelt als zijn eigen broeder, en dat hij mij in zijn hart gesloten houdt. Maar ik meen te hooren, als hij tot de buren spreekt, dat er sprake is van een armen Christen, dien men uit liefdadigheid heeft opgenomen, en dat kan niemand anders zijn dan ik.
Op een morgen bracht Abbas mij buiten de stad door den Bab-el-Djedid, waarlangs een riviertje stroomt dat half verborgen is onder een overvloed van groen. Als men de tegenoverliggende helling van den berg beklimt, heeft men het gezicht op een deel der stad met haar terrassen achter een heuvel, bedekt met het dichte plantenkleed der tuinen; men hoort het water ruischen onder de boomen, men ziet het dichtbij slapen op de steenen bedding en in rietalcoven. En daar, waar men de witte stad kan zien en het donkere groen, wordt men tegen de zon beschermd door groote olijven.
Na over de wadi te zijn gegaan, die stroomt in de wijk, gebouwd achter het huis van Sidi Mohammed, hebben wij den Bab-Sidi Boe Djida bereikt, waarachter en tot aan het dal der Seboe zich de tuinen uitstrekken. Wij zijn een ervan binnengegaan, die toebehoort aan een vriend van Sidi Mohammed; het is een dicht bosch van pruimeboomen, citroenen, vijgen, appel-, moerbei- en granaatappelboomen, en daar de grond plotseling daalt, lijkt het, of men in een diep ravijn neerziet, waarin de wadi stroomt tusschen de boomgaarden. De andere kant rijst steil op, vormt een hoogte, met olijven beplant, en daarna heft een groote berg zijn rotsen ten hemel. Er wordt onder de boomen aan de helling van het dal een touwen mat uitgespreid; ik spreid mijn zitkleedje van roode wol, mijn lebda uit; er worden vruchten gebracht en we nuttigen het maal, al kijkend naar het weelderige groen, de schoonheid der bergen en van den hemel, en luisterend naar het gezang van den stroom en den wind.
Den volgenden morgen ben ik al vroeg geklommen naar den Bab Fetoesj. Een klein kerkhof ligt binnen den muur; een groot erbuiten op de helling van den berg tusschen twee olijvenboschjes.
Steeds had ik het uitzicht op Fez-el-Bali, het oude Fez, dat een opeenhooping is van terrassen op een steile helling. De versterkingen zijn in een vervallen staat, gespleten en gescheurd, niet veel meer dan onvoldoende afsluitingen. Maar daar deze kant naar Taza kijkt, van waar de Rogi wel zou kunnen komen, heeft men er over een lengte van ongeveer 200 meter herstellingen aangebracht. In omgekeerde richting den weg afleggend van den vorigen dag, ben ik gedaald naar den Bab-el-Djedid, nu en dan stilstaand onder de olijven; telkens weer ontrolde zich een ander gedeelte van Fez aan mijn oogen, nu eens tusschen een ouden toren en groote rietpluimen, dan door de boomen heen, eerst dichtbij, dan verder af, witter, lichtender, aan het eind van dit dal, waar de boomen zoo dicht opeen staan, dat ze een groote zwarte vlek vormen. Maar in plaats van de stad binnen te gaan door den Bab-el-Djedid, ben ik buiten om gegaan tot Fez-el-Djedid en wel tot de poort van de mellah of jodenwijk. Daar tegenover, op een hoogte, is de mehallah of het leger van den Sultan gekampeerd, gereed om slag te leveren aan den rogi, als hij tot daar zou durven doordringen. Er zijn tenten voor 300 man: maar men heeft slechts 150 kunnen samenbrengen, en de helft heeft maar een geweer.
Onder mijn ontbijt is er een heftig dispuut geweest tusschen Abbas en Ibrahim, den kleinen bediende van Sidi Mohammed; ze hebben, ik weet niet wat erge scheldwoorden gewisseld en langdurige verwijten op den heftigsten toon; hun stemmen waren te luid voor de plaats binnen de muren, en ze stegen op tot het terras van het huis van Sidi Mohammed en drongen tot in zijn vertrekken door, waar andere stemmen zich in den strijd mengden. Toen al die verwenschingen uitgestooten waren, vertrouwde Abbas mij toe, dat Ibrahim een arami, een bengel was en dat hij, zoo jong nog, reeds een dief was, een serraq. Toen vroeg hij mij een doero, om een zilveren dolk te laten repareeren, dien ik in de stad gekocht had den vorigen dag: "Het zal vandaag nog gebeuren, en ik zal er al den tijd bij blijven, zoolang de man eraan werkt; dat is veiliger."
Mijn namiddag gaat voorbij buiten de stad, in den omtrek van den Bab-el-Gissa, in de schaduw van een graf. Ik heb mijn lebda, het tapijtje, uitgespreid; op den aschkleurigen grond maakt het een vierkant van rood; ik heb mijn muilen van geel leêr uitgetrokken en leg mij neer, zoodat de witte ha?k er
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 20
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.