zijn gebied te verruimen. De Mohammedaan put zijn trots uit die overtuiging, uit de meening, dat hij alle waarheid in natuurlijken en bovennatuurlijken zin bezit, dat er noch wetenschap noch beschaving is, die boven zijn wetenschap en zijn beschaving staan, en dat, zooals hij van den hemel zeker is, ook het uur zal slaan dat de geheele aarde hem zal toebehooren.
De herhaalde fnuiking, die de aangeboren trots der Mooren door de zegepralen der europeesche legers heeft ondergaan, is niet in staat die hoop der toekomstige zegepraal uit hun hart te verdrijven. Het is enkel, dat de vervulling nog wat wordt uitgesteld. De Mohammedaan krijgt alleen de bewustheid van een tijdelijke minderheid, en voor het oogenblik niet bij machte om slagen toe te brengen, schikt hij zich erin, te wachten. Als hij door zijn belang of door de omstandigheden genoodzaakt is, met een van ons in betrekking te treden, weet hij zich zijn plicht der gastvrijheid te herinneren; hij zal er misschien behagen in scheppen, de gratie ten toon te spreiden, waar zijn ras prat op gaat bij de ontvangst van vreemdelingen, en zoo zal de overmaat van lof en de betuiging van vriendschap niet voor zijn ziel den bijsmaak van een list, noch voor zijn mond dien van een leugen hebben. Maar als hij vrij blijft, alleen te luisteren naar de ingeving van zijn geloof, houdt hij zich liefst op een afstand van diegenen, die zijn geloof niet deelen. Hij herinnert zich, dat de Koran hem zegt, geen gemeenschap te onderhouden met de Christenen, de Joden en de Heidenen, hun nooit te geven noch zijn zoons, noch zijn dochters, nooit iets aan hen verplicht te zijn, en hen niet tot zijn vrienden te maken; hij sluit zich op in zijn huis, in zijn wijk, hij zoekt een schuilplaats in landen, die nog niet door vreemden zijn bezet, en met zorg houdt hij van den heilig gebleven grond en van den drempel van zijn huis diegenen verwijderd, die hij ongeloovigen noemt en die hij minacht en haat.
Wanneer men dat alles niet vergeet, zal men zich kunnen voorstellen, met welk oog de Mooren den vreemdeling aankijken, die door de eenzame vlakten van Maghreb is heen getrokken, die de oude muren van Fez binnengegaan is, de heilige stad van Moelai Idriss, en die nu in de straten van de heilige stad, in de onmiddellijke nabijheid der moskee?n, opgericht door de veroveraars van Afrika en Spanje, in de buurt van de vereerde graven hunner heiligen, is als een aanhoudende uitdaging, een voortdurende heiligschennis! Zullen ze in bedwang gehouden worden door den eerbied, dien hun godsdienst eischt voor de gasten. Maar dit is geen gast! Wie heeft hem veroorloofd hier te komen? Welke geloovige zou de stoutheid hebben gehad, hem onder zijn dak te ontvangen, in de hoofdstad zelve der sultans, zoon van de dochter van Mohammed, en zoo een der heiligste steden van den Islam te ontheiligen, Fez, de duizendjarige, gesticht door Idriss, groot geworden rondom diens graf?
Zoo de Mooren zich geweld aandoen, om den koenen reiziger zijn gang te laten gaan, is dat, omdat de hoofden hun bevolen hebben, nog een weinig te wachten; want de tijd moet komen, waarop de Islam zijn zegetocht zal hervatten, die een oogenblik is opgehouden. Als de Christenen werkelijk sterk waren, ze zouden al sinds een aantal jaren in Fez zijn, dat maar enkele uren van de grenzen is gelegen! Zooals een notabel ingezetene mij zei: "Wij hebben noch geld, noch kanonnen, noch forten, weinig soldaten, zonder tucht, soms zonder geweren en vaak zonder patronen; maar wij hebben God, en met zijn hulp zullen wij alle Christenen in zee werpen!"
Ook worden ze door niets anders in toom gehouden tegenover den reiziger, die onder hen verkeert, dan door een restje van voorzichtigheid en geduld; ze houden zich in, om niet toe te slaan en ze laten niet na, te beleedigen. In den loop van mijn wandelingen ga ik vaak over een pleintje, waar bijna den geheelen dag voor een klein tafeltje eenige straatjongens staan, die voor Moelai Idriss giften inzamelen. Toen ik, als alle voorbijgangers, gevraagd werd, had ik dadelijk den eersten keer geantwoord met een krachtig: "Neen, volstrekt niet!", dat hen terstond deed zeggen: "Dat is een Christen!" En toch, telkens als ik weer passeerde, gingen ze voort, en altijd weer te vergeefs, mij lastig te vallen met hun verzoeken. Vandaag nog vraagt een van hen: "Een piaster voor Moelai Idriss?"--"Nee!" En pas ben ik een paar passen ver, of hij roept mij een der gewone scheldwoorden na: "Ya! carra! Eh! poe!" Ik draai mij om dreig hem met een klap; hij bergt zich zoo snel mogelijk in een naburig huis, waar de deur half open stond.
Ik kan dan ook geen geloof schenken aan hun betuigingen van vriendschap. De portier van Sidi Mohammed noemt mij nooit anders
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.