zonder ooit het minste verwijt te verdienen, viel hij op
een dag in ongenade en hij werd ter beschikking gesteld. Mansoer heeft
zich toen doodeenvoudig als geneesheer gevestigd op den hoek van
Fez-el-Djedid. En daar ga ik hem opzoeken, nadat ik de groote, door
hooge muren ingesloten, brandend heete pleinen ben overgestoken,
waarover zich elken morgen de Mooren naar het hof begeven, in hun
fijne burnoes en doorschijnende haïks gehuld, gezeten op muildieren
met roode kleeden bedekt, en begeleid door dienaren, die naast hen te
voet voortdraven.
Mansoer verzekert mij, dat het ook hem niet gelukt is, een huis voor
mij te vinden, zelfs geen kamer in een arabische fondoek of herberg.
Het is afgesproken, dat hij niet zal zeggen voor wien hij vraagt, want de
Mooren zouden weigeren aan een Christen te verhuren. Na al die
vergeefsche pogingen heeft Mansoer alleen nog hoop in een rijken
inboorling, beschermeling van Europeanen, wien hijzelf, Mansoer,
onlangs hulp heeft verleend. Wij gaan daar dus heen, beneden in
Fez-el-Bali, achter de moskee van El-Karoeiyn. Sidi Mohammed
ontvangt mij zeer vriendelijk en zendt dadelijk zijn bediende naar twee
fondoeks. Er wordt geantwoord, dat alle kamers bezet zijn. Dan belooft
hij, zelf dien avond te gaan zoeken en morgen antwoord te geven.
Den volgenden dag al vroeg ga ik naar Sidi Mohammed. Hij is niet
geslaagd. De meester van de fondoek wil geen Christen herbergen, uit
vrees voor zijn klanten, zijn buren en de autoriteiten. Toen stelt Sidi
Mohammed een vertrek te mijner beschikking; niet het allerbeste, dat
het zou kunnen zijn, want het is maar een donker kamertje, uitziende op
het gewelf dat naar de stallen leidt, maar hij wil het niet verhuren; hij
biedt het mij aan. Eindelijk ben ik uit de verlegenheid, en al is dit heel
iets anders dan wat ik zou wenschen, ik ben dan toch in het hartje zelf
van de oude stad Fez-el-Bali, op twee pas afstands van de
moskee-universiteit Karoeiyn, die voor Marokko is wat El-Ahzar als
geleerdenschool voor Kaïro is. Ook ben ik dicht bij het oude heiligdom
van Moelai Idriss, schutspatroon van Fez, waar een Christen niet
dichtbij mag naderen en waar de straten van den bazar elkaar kruisen.
Terwijl wij door de donkere straatjes loopen, komen we een troep
kinderen tegen, die luid schreeuwen. Zij omringen een der hunnen en
schelden hem heftig uit. De arme stumper loopt met moeite. Een groote
bos hout is om zijn linker enkel gebonden. Zijn vader houdt hem vast
en dwingt hem, voort te gaan onder het gescheld. Zoo wordt het kind
gestraft met een openbare straf, omdat het uit huis is weggeloopen.
Wat verder zingt een troepje kinderen in koor; ze geleiden een os, dien
ze als offer willen brengen naar Moelai Idriss, en ze vragen aan
liefdadige menschen aalmoezen, waarmeê ze het dier willen betalen;
vier van hen houden de punten van een grooten doek, waarin men de
gift kan storten.
Ik stijg al hooger, nu door de aristocratische wijk, waar de kleine
straten tusschen hooge muren zijn ingesloten, behoorend bij de huizen
en de tuinen; de zon, die de diepte niet bereikt van het dal, waarin
Fez-el-Bali zich verschuilt met zijn handelswijken en zijn bedehuizen,
schiet loodrecht haar stralen neer op deze hoogte, waar de rijke lieden
wonen. En toen wij door de Bab-el-Hadid de stad verlieten, om den
weg te volgen die naar buiten leidt en naar Fez-el-Djedid en de mellah,
is het als een uitstorting van verblindend licht en overweldigende hitte.
Maar het landschap is zoo mooi, dat men bijna den hinder van de
warmte vergeet. Vóór mij ligt een berghelling, bedekt met rijke
wijngaarden, waar beekjes door stroomen, die in watervalletjes neer
huppelen naar de wadi, verborgen in een smal dal. Aan den overkant
verheft zich de bodem plotseling in een anderen berg, badend in het
zonlicht, waar alleen enkele olijvenboschjes den naakten grond
bedekken.
Wij zijn in de mellah terug. Door het gewriemel van de volte der Joden
hebben we de kleine, lage poort bereikt, zijn de trappen afgegaan bij
den hoop afval en hebben over het plaatsje den herbergier weer
ontmoet. Er zit een neger op de matten. Hij heeft een glas anisette
geledigd en houdt bewonderend in zijn hand een groot glas, gevuld met
een mengsel van anisette en absinth. Hij kijkt er naar. Hij verschuift het
oogenblik van genot, zoo groot is dat en zoo kort van duur! Hij houdt
het glas met beide handen vast, heft het hooger, ziet er lang naar. En hij
zegt: "La ilaha, ill'Allah, Mohammed rassoel Allah; er is geen God dan
God en Mohammed is zijn profeet." En hij herhaalt: "La ilaha, ill'Allah
Mohammed rassoel Allah!" En hij herzegt het een aantal keeren. Dan
heft hij het glas weer omhoog tot aan zijn lippen; hij wacht; hij brengt
het dichterbij; zijn heele gezicht dompelt zich
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.