vergaderden op een zondag-namiddag bij Alfons en een
lange discussie had plaats.
"Ik geleuve dat de mirrie t'oud es om nog veulen te krijgen," meende
Miel van Dalen.
Boer Dons maakte zich kwaad:
"Watte! t' oud! Negen joar! Zij-je nie wijs dan, jongen?"
"Ge zeg gij wel negen joar, moar ge'n weet gij da meschien zelf op 'n
joar of twieë noar niet," glimlachte Miel.
"Zegt dan liever rechtuit dat 'k zot geworden ben, of da 'k ne leugenoar
of nen bedrieger ben!" toornde de oude boer.
"Joa moar, boer, ge'n meugt ou nie kwoad moaken; 'k en wil ik nie
kontroarie zeggen," suste Miel.
Vader Van Dalen en Vaprijsken, die geen verstand hadden van paarden,
zaten stil te luisteren, Vaprijsken leuk glimlachend in zijn gelen baard,
vader Van Dalen 't een oog helder-levendig wijd open, als alles ziende
en begrijpend, het ander dood en dof, als in suffigen slaap gedommeld.
Alfons, zijn pijpje in den mond, aarzelde en twijfelde.
Toen gaf de oude Dons eindelijk een wijzen, practischen raad.
"Probeer ne kier bij nen anderen hijnkst," zei hij. En hij vertelde van
een prachtigen hengst, waar Smul juist was naartoe geweest, met een
van boer Kneuvels' merrie-paarden. "Weet-e wat da ge doet!" gilde hij:
"Vroagt an Smul of er hij Fanny euk wil leên, den ieste kier dat ze
weere peirdig es!"
"Nie, loat Smul doarbuiten!" riep eensklaps kortaf Rozeke, zich
onverwachts in het gesprek mengend.
Verwonderd keken allen op.
"Woarom niet?" vroeg Alfons.
"Wel, omdat 't weer al onneudige onkosten zijn; omda ge da toch zelf
euk wel keunt doen, gij of Vaprijsken," antwoordde zij ietwat wrevelig.
Zij wist het zelve niet waarom ze zoo plotseling opstoof; die naam van
Smul had het gedaan. Zij had er eensklaps een hekel aan dat hij nu nog
meer dan volstrekt noodig was bij hen aan huis zou komen.
"Vaprijs 'n hé gien verstand van peirden," zei Alfons kalm: "moar mij
es 't goed: 'k wil d'r ikzelf wel noartoe goan, as ik moar 'n wete woar
dat 't es."
"'t Es bij boer Leyseele, te Vanneloare, de greutsten hynksteboer van
vijf en twintig uur in 't ronde," antwoordde Dons.
Plotseling flikkerden zijn kleine, ondeugende oogjes en hij
schetter-gilde naar Rozeke:
"Zeg, bezinneke, wille wulder nou ne kier wedden, veur 'n stik van
twintig fran, wie dat er nou nog iest mee eentsje komt, gij of Fanny?"
Rozeke kreeg een kleur als vuur en een vreemde uitdrukking van
verbazing, smart en toorn glinsterde vochtig in haar oogen. Zij wist niet
wat te antwoorden, zij brabbelde iets onverstaanbaars en verdween
eensklaps in de binnenkamer.
"Hé, wa scheelt er dan?" verbaasde zich de oude boer.
Alfons glimlachte en schudde sussend zijn hoofd.
"'t Es azeu, d'r es weer eentsjen op wig bij heur en 't es zeker doardeure
da z'n beetse zemelachtig es," fluisterde hij.
"Bah zeu!" riep de oude boer verwonderd uit, terwijl hij zoo wijd
mogelijk zijn kleine oogjes opensperde.
Vader Van Dalen lachte:
"Ze kwieken hier goed, e-woar, boas Dons? da es zeker die vruchtboare
grond!....
"En da mijn wijf hier pertan[1] nie gedijd 'n hét! Hoe verstoa-je dátte?"
schetterde de oude.
Zij schaterden en proestten allen met hem mee en ledigden een
"dreupelken" op de dubbele voorspoedige gebeurtenis met Fanny en
met Rozeke.
[1] Pourtant.
* * * * *
XV.
Toen Alfons enkele dagen later op een vroegen ochtend van einde
December in den paardenstal kwam, bleek het hem duidelijk dat het
met Fanny zóó gesteld was, dat de kans op 't veulentje nog eens
gewaagd kon worden. Hij zou dan ook maar niet talmen en dadelijk
met de merrie naar boer Leyseele's verafgelegen hoeve rijden.
Het was een grauwe, gure wintermorgen. Scherp loeide een ijzige
oostenwind in de naakte, piepende populieren-kruinen en uit de
effen-grijze, dood-triestige lucht viel een koud en vochtig mengsel neer
van mist en sneeuw en motregen.
Alfons voelde zich al een paar dagen huiverig en rillerig, hij hoestte
nog al erg en 't speet hem wel dat hij ten minste geen karretje had om er
de merrie voor te spannen. Rozeke raadde hem aan de sjees van boer
Lauwe te gaan vragen; maar, hoewel hij met de Lauwe's in goede
buurschap leefde, kende hij hen nog te weinig om gaarne dien dienst te
vragen en hij besloot eindelijk maar den afstand te paard af te leggen,
op het oude zadel, dat hij, in den verhuistijd, van boer Dons
overgenomen had.
Hij kleedde zich warm aan en na een paar koppen heete koffie met een
groot glas brandewijn, heesch hij zich niet zonder moeite op den rug
der merrie en vertrok.
Hij was geen flinke ruiter zooals Smul, doch kon zich wel op een
behoorlijk drafje in het zadel houden. Maar de merrie was lastig en
schichtig dien ochtend; telkens brak zij haren draf door plotselinge
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.