zomerland.
Daar stond de groote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met
haar stallen en schuren, achter de donkere boomen van de oprijlaan en
van den uitgestrekten boomgaard. Twee vensterramen van het
woonhuis waren hel verlicht; de groote waakhonden blaften in het
gerinkel van hun kettingen.
Een vóór een traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje
binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een groote plaats, de
oogen knippend tegen 't licht, en machinaal "elk ne goên dag"
wenschend. De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper
boven op den breeden schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was
reeds druk gevuld met mannen en vrouwen, die op twee lange houten
banken aan beide zijden van een lange ruw-houten tafel zaten te eten en
te drinken. Alfons herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor,
Sieska Verhelle en Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske
Nijpers, Sies de Seissekoker en de Krommen Bulcke. 't Was al jong
volk, behalve Sieska en de Krommen Bulcke, en zij juichten allen luid
toen zij de bende der Van Dalens zagen binnenkomen, en schoven
joelend op elkaar om plaats voor hen te maken. De boerin, een jonge,
knappe vrouw, met levendige donkere oogen en zwarte haren, liep
bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de boer, een veertigjarige
lummel met paarsrood gezicht, stond, bij den schoorsteen geleund,
tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en te hakkelen.
Alfons merkte, met één enkelen blik, dat Smul, de paardenknecht, in de
keuken niet was.
Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een der lange houten
banken, en zij gebruikten hun eersten maaltijd: dikke
tarwesmouterhammen met groote koppen slappe koffie. Zij hadden
honger van het loopen door de frissche nachtlucht en aten vlug en
zwijgend in het druk gebabbel van de anderen, omdat zij reeds wat laat
waren. De hooge stapels wit brood smolten als sneeuw op de breede,
platte teilen. De ouderwetsche klok in haar lange eiken kast tegen den
achterwand sloeg langzaam twee uur. Enkele mannen stonden op en
staken hun pijp aan; de vrouwen ontplooiden haar grauwe werkschorten
en stroopten lange grauwe mouwen over de voorarmen.
"Ala k... jongens,... 't... 't zal tijd worden," hakkelde de boer. De laatst
aangekomenen slokten en slorpten met haast de groote brokken en de
lauwe koffie in, en weldra stonden allen klaar. Toen ging de deur ruw
open, en Smul trad binnen.
"Elk ne goên dag!" riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij
ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kom met
koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en
te drinken.
"Hè... hè hè-je de peirden al gegeên, I... I... Ivo?" vroeg stotterend de
boer.
"Joa ik," antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En
zijn barsche blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij nu
naast Alfons ontdekt had.
Instinctmatig keek zij even met haar heldere oogen naar hem op, terwijl
zij haar mouwen aan 't vaststrikken was, en met een korte rilling, als
van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur over
haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken
zich samen. Boos-wantrouwend keek hij den paardenknecht vlak in 't
gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde,
al over den rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik
tegen. De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend
overeind; zijn kleine oogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van
beiden sprak een Woord, maar in hun zwijgenden kruisblik lag al de
haatdragende wrok van hun oude vijandschap.
"'t Zal zomer zijn van doage!" riep enkel Smul op een toon van
uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die een ieder wel
begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en
drong met groote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande
slijters naar de deur.
"Loast an 't eten, iest an 't wirken!" hoorde men hem nog even buiten
roepen, terwijl hij in het donker deurgat van den paardenstal verdween.
* * * * *
De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte,
grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof
klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met
onder iederen arm een groote flesch jenever. Woest blaften de
waakhonden, en de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De
sterren blonken hier en daar als gouden punten in het pikzwarte
loovergewelf der dubbele rij boomen van de lange oprijlaan, en een
heel zacht windje ging suizend door de ritselende kruinen. Weer
zwijgend nu in 't drukke praten van de anderen, liep Alfons naast
Rozeke. Zijn hart was zoo vol, uren en uren lang had hij met haar wel
willen spreken, en nogmaals vond hij geen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.