Het Geheimzinnige Eiland | Page 8

Jules Verne
is iets te eten te krijgen, dat beter in de maag staat dan schelpdieren. Onze vrienden moeten ook versterkt worden bij hun terugkomst. Ieder zijn taak."
"Ik ben tot uw dienst, Pencroff," antwoordde Harbert.
"Goed zoo," hernam de zeeman, "dan zal het wel gaan. Alle dingen moeten met orde geschieden. Wij zijn vermoeid, wij hebben het koud, wij hebben honger. Dus moeten we een ligplaats, vuur en voedsel vinden. In het bosch is er hout; in de nesten zijn eieren; wij behoeven alzoo slechts een huis te vinden."
"Welnu," sprak Harbert, "ik zal een grot in die rotsen zoeken, en ik zal wel een gat ontdekken, waarin we een schuilplaats vinden kunnen."
"Dat is juist wat wij noodig hebben," antwoordde Pencroff. "Vooruit nu maar, mijn jongen."
Zij volgden nu den rotsketen langs het strand, maar in plaats van noordwaarts, richtten zij zich zuidwaarts, omdat Pencroff had opgemerkt, dat een honderd passen verwijderd van de plek, waar zij aan land waren gekomen, de bodem een helling maakte, waaruit hij afleidde, dat daarginds een rivier of een beek moest stroomen. Nu was het van belang, dat men zich vestigde in de nabijheid van drinkwater, terwijl het bovendien niet onmogelijk was, dat de stroom Cyrus Smith herwaarts had gedreven.
De rotsketen had een hoogte van ongeveer driehonderd voet, maar hij vormde eene onafgebroken massa van de kruin tot den grond; geen enkele spleet vertoonde zich, waarin men een schuilplaats kon vinden. Boven de rotsen vlogen gansche zwermen van watervogels met lange puntige snavels; zij schreeuwden om het hardst, zonder zich te bekommeren om de menschen, die zeker voor de eerste maal thans hunne eenzaamheid verstoorden. Een geweerschot onder de dichte zwermen zou een groot aantal vogels hebben gedood, maar om een geweerschot te lossen, moet men een geweer hebben en Pencroff noch Harbert bezat er een. Bovendien die meeuwen en andere zeevogels zijn niet smakelijk, zelfs hun eieren zijn walglijk.
Harbert had zich een weinig ter linkerzijde begeven en ontdekte eenige rotsen met zeeplanten, die zoo straks, wanneer het water zou zijn gestegen, weder onzichtbaar zouden worden. Te midden van die planten bespeurde hij een menigte schelpdieren, die voor hongerige menschen niet te verwerpen waren.
"Het zijn mossels!" riep de matroos uit. "Zij kunnen bij ons de plaats van de eieren innemen, die ontbreken!"
"Het zijn geen mossels," antwoordde Harbert, toen hij ze nauwkeurig onderzocht had, "het zijn lithodomen."
"En kan men die eten?" vroeg Pencroff.
"Zeer goed."
"Dan zullen wij eten."
De matroos kon op den knaap vertrouwen, want Harbert had altijd groote liefhebberij in natuurlijke historie gehad.
Pencroff en Harbert voorzagen zich overvloedig van deze lithodomen; zij aten ze als oesters; daarbij vonden zij er een kruidensmaak in, zoodat ze het gemis van peper of welke andere specerij ook niet behoefden te betreuren.
Voor het oogenblik was hun honger dus gestild, maar hun dorst was nog door het gebruik dezer weekdieren toegenomen. Zij verlangden daarom des te meer naar zoet water, en het was niet waarschijnlijk dat in een land zoo rijk aan allerlei voortbrengselen dit ontbreken zou.
Ongeveer tweehonderd pas verder kwamen zij aan de streek, waar volgens het voorgevoel van Pencroff een rivier moest stroomen. En inderdaad vonden zijn daar een kanaal van honderd voet breedte.
"Hier is water! en daar een bosch! Nu, Harbert, nu moeten wij nog een huis hebben."
Het water was helder, Harbert zag al rond of hij een holte zag, die hun tot schuilplaats zou kunnen dienen, maar nergens ontdekte hij iets van dien aard.
Aan den mond van dezen stroom en boven de oppervlakte der zee hadden een aantal steenen geen grot, maar een opeenstapeling van rotsen gevormd, zooals men ze vindt in bergachtige streken, en die de naam van "schoorsteenen" dragen.
Harbert en Pencroff drongen een eind ver door tusschen die rotsen, door welker openingen het licht viel maar met dat licht baande zich ook de wind een weg. Pencroff begreep dat men, door die openingen met steenen en zand aan te vullen, die schoorsteenen tot een zeer geschikte woning zou kunnen inrichten. Hun eerste werk was nu om eenig vuur te maken en het hout, dat zij in den omtrek vonden, kwam hun spoedig te stade.
Zij verlieten nu de schoorsteenen en toen zij den hoek om waren, volgden zij den linker oever der rivier. Het was een snelstroomend water, waarin veel dood hout dreef. Daar het water opkwam--en men voelde het reeds op dit oogenblik--moest het altijd weder met een zekere kracht terugvloeien tot op een vrij grooten afstand. De matroos kwam toen op het denkbeeld dat men die eb en vloed zeer goed als vervoermiddel van zware voorwerpen kon aanwenden. Toen zij een kwartier hadden geloopen, maakte de rivier een kronkeling en vervolgde haar loop door een bosch met prachtige boomen, Hier voorzagen zij zich in overvloed van brandhout, wat zeer gemakkelijk ging, daar zij het maar voor het oprapen hadden. Maar zoo zij genoeg hout vonden, hadden zij toch
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 92
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.