weg meer zuidwaarts. Nadat zij anderhalve mijl afgelegd hadden, steeds in de hoop plotseling een hoek te zien dien hen weer de noordelijke richting kon doen volgen, was hun teleurstelling zeer groot, toen zij nogmaals stuitten op steile rotsen.
"Wij zijn op een eilandje!" zeide Pencroff, "en wij hebben het van zijn eene uiteinde naar het andere doorsneden!"
De opmerking van den matroos was juist. De schipbreukelingen waren niet op het vaste land, zelfs niet op een eiland, maar op een eilandje van twee mijlen lengte, en dat zeker niet veel breeder kon zijn. Eindelijk zeide de correspondent:
"Dat wij niets van Cyrus Smith hooren, bewijst niets. Hij kan in zwijm liggen, gewond zijn of buiten staat ons op het oogenblik te antwoorden. Laten wij nog niet wanhopen."
Daarop kwam Spilett op het denkbeeld om een vuur aan te leggen, dat den ingenieur tot eenig signaal zou kunnen dienen. Maar men kon nergens takkenbossen of droog hout vinden. Slechts zand en steenen waren er.
Het waren pijnlijke uren die zij sleten. Er heerschte een felle koude. De schipbreukelingen leden veel, maar voelden het ternauwernood. Zij dachten er niet aan, zich een oogenblik rust te gunnen, zij vergaten alles om hun leidsman maar terug te vinden. Terwijl Nab steeds stond te roepen, was het of een zijner kreten werd weerkaatst. Harbert deed dit Pencroff opmerken en voegde er bij:
"Dat is een bewijs dat er in het westen een kust nabij is."
De matroos knikte toestemmend. Zijn oogen konden hem buitendien ook niet bedriegen. Zoo hij daar, hoe flauw het ook wezen mocht land zag, dan was daar ook land.
Maar die echo was het eenige antwoord, dat Nab op zijn geroep kreeg: overigens bleef alles doodstil om hen heen.
De nacht ging voorbij. Tegen vijf uur in den ochtend van den 25sten Maart kwamen er kleine wolken aan den hemel. De horizon was betrokken en, met het krieken van den dag, steeg er zulk een dikke mist uit zee op, dat men geen twintig pas v����r zich uit kon zien. De mist werd hoe langer zoo zwaarder.
Dit was een groote teleurstelling. De schipbreukelingen konden niets om zich heen zien. En terwijl Nab en de correspondent hun blik over den oceaan lieten dwalen, zochten Pencroff en Harbert de westelijke kust. Maar geen streep land was er te bespeuren.
"Het doet er niet toe," zeide Pencroff, "al zie ik geen kust, toch voel ik dat er een is.... zij is daar.... daar.... even zeker als dat wij niet meer te Richmond zijn!"
De mist hield niet lang aan. Spoedig brak de zon door en verspreidde eene aangename warmte over het eilandje.
Ja! Daar was land. Daar waren zij voor het oogenblik in veiligheid. Tusschen het eilandje en de kust, van elkander gescheiden door een kanaal van een halve mijl breedte, stroomde een helder en snelvlietend water.
Intusschen wierp zich een der schipbreukelingen, slechts aan de ingeving van zijn hart gehoor gevende, zonder een woord tot zijn metgezellen te zeggen in den stroom. Het was niemand anders dan Nab. Hij verlangde slechts om op die kust te zijn en zich noordwaarts te begeven. Niemand had hem kunnen weerhouden.
Pencroff riep hem terug, maar te vergeefs; Spilett wilde hem nu ook volgen.
Pencroff ging naar dezen toe.
"Wilt gij dat kanaal oversteken?" vroeg hij.
"Ja," antwoordde Gideon Spilett.
"Wacht liever," zeide de matroos. "Nab is voldoende om zijn meester hulp te brengen. Zoo wij ons in dit kanaal werpen, loopen wij nog gevaar door den heftigen stroom mede gevoerd te worden. Zoo ik mij niet vergis is het eb. Zie maar, de zee wijkt terug van het strand. Laten wij dus geduld hebben, misschien vinden wij een doorwaadbare plaats."
Nab had in dien tijd na vele moeielijkheden te hebben doorworsteld de overzijde bereikt. Eindelijk stond hij op een hoog rotsblok en verdween weldra daarachter.
Tegen tien uur trokken Gideon Spilett en zijn twee metgezellen hun kleederen uit, maakten er een pakje van, dat zij op hun hoofd legden en waagden zich in het kanaal dat geen vijf voet diep was. Harbert voor wien het water te hoog was, zwom als een visch, wat hem uitmuntend afging. Alle drie kwamen zonder moeite aan de overzijde. Daar droogde de zon hen spoedig en trokken zij de kleederen weer aan, die zij voor nat worden bewaard hadden, en overlegden zij wat hun te doen stond.
IV.
De lithodomen.--De rivier en haar monding.--Voortzetting van het onderzoek.--Het woud der groene boomen.--De voorraad brandstof.--Men wacht den vloed af.--Van de hoogte der kust.--De houtvlotten.--Terugkeer naar den oever.
Voor het oogenblik, zeide de correspondent, moesten zij maar wachten tot hij terugkwam en zonder een oogenblik te verliezen, volgde hij de kust, dezelfde richting nemende welke Nab eenige uren v����r hem was ingeslagen. Daarop verloren zij hem uit het gezicht, toen hij den hoek omsloeg.
Harbert had hem willen volgen.
"Blijf mijn jongen," had de zeeman gezegd, "wij moeten een kamp inrichten, en eens zien of het mogelijk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.