moet eene verlaten hut staan, Heer," antwoordde Fulco.
"Ja, dat weet ik," hernam de Ridder. "Maar 't is zoo donker .... "
Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts met moeite bedwingen kon.
"Daar staat de hut!" riep Fulco. "Ik zag haar bij het licht van den bliksem. Hier, linksaf!"
Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
"Ik hoor roepen!" riep Jonker Jan.
"Ik ook!" schreeuwde Fulco. "Spoedig hierheen! Volgt mij maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!"
"Vooruit, Fulco! Vooruit!"
"Hier is de hut! Stijgt maar af!"
"Help! Help!" klonk het.
In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut binnengeijld.
Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd hield.
Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur naar buiten wilde sluipen.
"Terug, schurk!" bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. "Terug, als je leven je lief is!"
Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
"Waar is de schurk?" klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar buiten spoedde.
"U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor."
"Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, en zocht hem nog in de hut."
"Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?"
"Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar vast. In dit weer gaan we toch niet verder."
Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, naar binnen was gesneld, riep hij:
"Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?"
"Help, Heer!" klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
"Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?"
"Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!"
"Maar spreek, Bertha," zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, "wat is er, wat overkomt u?"
"Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, liet hij me los en sloop heen!"
"Dan kan hij nog niet ver af zijn!" riep Jonker Jan, zich naar buiten spoedende, doch--zooals de lezer weet, ook daar was de roover hem te vlug geweest.
Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om den hals.
"Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?"
"Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, Gijsbrecht," zeide de Jonkvrouw. "Ik wist immers, dat je heden komen zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, en .... "
"Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk onmogelijk was vroeger te komen."
"Eindelijk werd ik door het onweer overvallen," vervolgde de Jonkvrouw, "en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .... "
"Een ridder?"
"Neen, een dienstman."
"Kende je hem?"
"Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, met alle kracht, waarover ik beschikken kon ...."
"Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren immers toch niet opgewassen tegen de zijne?"
"Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij vraagt?" vervolgde de Jonkvrouw fier. "Neen, Gijsbrecht, daarvoor stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, maar .... "
Plotseling werd zij in de rede gevallen door
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.