haar hoofd tegen zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikken nek geslingerd. Zoo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar nervoziteit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmer in een overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte als een vervelenden last, en er klonk iets in hare stem als verweet zij dit alles aan hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij, zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, die hij toch niet al te teeder mocht beantwoorden, verbrak dien hobbelenden stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale troostwoorden.
Langzaam, langzaam aan, op den vollen, zachten toon zijner zware stem, liet zij hare melancholie wegwiegelen, als eene wemeling van rozenbladeren op een vliet.
Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast, zich wat boos te maken over haar onverstand.... Wat een lariflang was dat toch! Wat een onzin! Wat drommels, wond ze zich toch altijd zoo op....
--Neen, Henk, waarlijk....! begon ze, en hief haar vochtigen blik tot hem.
--Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van je....
En, bij de herinnering zijner onuitgesproken gedachte van zoo even, ging hij voort:
--Een jonge meid.... en dan praten van een doelloos.... Zus, je bent dol!
Toen, als gekitteld door zijne gedachte, en bovenal meenende, dat de filozofie genoeg geduurd had, schudde hij haar op eens met schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in den treurenden mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets als een verbroken evenwicht hersteld. Toen beiden eenige oogenblikken daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil onderdrukken, daar hij haar plotseling tilde en droeg, terwijl zij, bevreesd, dat hij zoude struikelen, half smeekte, half beval:
--Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zoo dwaas, Henk, laat los, Henk!
Hoofdstuk III.
I.
Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar en oogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle, zwartbruine blik, bij de ge?mberde bleekheid van haar tint en het kwijnende van sommige heurer gebaren, gaven haar iets van een loome odàliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze aanhoudende zorg deed haar als verlieven op wat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van den roziggenagelden vinger de lijn van wenkbrauw en wimper streelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heure bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding eener schalke zingara. Haar toilet verstrekte haar eene onophoudbare moeite, een voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tusschen het emailachtige tintelen van satijn en het in warme schakeeringen wisselen van peluche, omwolkt door eene apotheoze van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van den brillant aan haar ringvinger, wekte, met den verwelkenden geur van een sachet, eene aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op.
II.
Eenigszins droomerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in loome buien, met zekeren wellust, hare kinderjaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit dien tijd op elkaar, als dierbare reliquie?n. Dan verfrischte en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde heugenissen met idealistisch-teêre tint. Van tijd tot tijd zich ze weder voor den geest roepend, vergat zij wat historisch, wat fantastisch er aan was, en kon, met stellige zekerheid, de eene of andere nietige epizode van vroeger dagen, aldus gepo?tizeerd, verhalen. Betsy, met practischen waarheidszin, dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in eene behagelijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke terechtwijzingen, zoowel de eerste kiem, als de latere fantastische bloem harer voorstelling.
Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieken geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheerschende vrouw, zich gedrukt gevoelende onder die heerschzucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zooals dat van Eline nu somtijds trilde onder die der zuster. Zij herinnerde zich dien vader, met zijn tint als vergeeld ivoor en zijne bloedelooze doorschijnende vingers, lusteloos en loom neêrliggende, zich in de geestkracht zijns denkens plannen van groote werken scheppend, en die van zich werpend na een eerste penseelstreek. Zij was eenigszins zijne kleine vertrouweling geweest en zijn krachteloos genie had in haar oogen de vlucht genomen van dat eens po?tischen, madonna-malenden Rafa?ls, met dwepende oogen en lange lokken. Hare moeder had haar steeds een stille vrees ingeboezemd, en de herinnering der illuzie-verdrijvende nietigheden des dagelijkschen levens, die zich aan deze moeder meer verbond dan aan dien vader,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.