Een twaalftal samenspraken | Page 3

Desiderius Erasmus
ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen.[10]
Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond. Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij meer dan één der andere jongelieden genegen was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent dertien armen, wien zij vóór het aan tafel gaan zelve de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had uitgeblazen: "Gij komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtigheden."[11]
* * * * *
Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld vermaand heeft geen nonnen te worden,[12] met zooveel ingenomenheid over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het "hokje" van Thomas a Kempis. Maar het is óók merkwaardig dat reeds in de hulde aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van ontgoocheling wijzen.
Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. "Wanneer wij bij Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensen benadeelen konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet."[13]
Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd: "Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd stelt daartoe in staat."[14]
Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn, heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de helft was het toetreden vrijwillig.[15]
Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van een ideaal als het zijne,--een leven voor de studie, van de studie, om de studie,--het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem "in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een kruk geleek.
In die stemming schreef hij te zelfder tijd de Ode aan een vriend, welke zulk een diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig ruimte te vergenoegen: "Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid, word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing, brengt niet de geringste verzachting voor mijn leed. Treurige dagen voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel beleedigd, dat ik eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten minste wordt na de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 95
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.