Een Broertje van den Beer | Page 3

William J. Long
natuurlijk uitdrukken. Ik mag er hierbij op wijzen dat ik zelden een waarneming gedaan heb, hoe ongelooflijk ze me op dat oogenblik ook toescheen, of vroeger of later trof ik een Indiaan, een "trapper", een natuuronderzoeker aan, die iets dergelijks onder 't wilde volkje had opgemerkt. De vindingrijkheid van de houtsnip, wier geschiedenis hier verhaald zal worden, is een van die gevallen. Ook het stekelvarken, dat een lange helling afrolde, alleen voor de grap klaarblijkelijk--een waarneming die tweemaal bevestigd is, eens door een strooper in Nieuw-Brunswijk en nog eens door een leeraar van Harvard. Evenzoo de wilde kat die mijn net stal, en de reiger, die kleine vischjes door uitgestrooid lokaas ving, en de vos die zich dood hield toen hij in een kippenhok gevangen werd, en de ijsvogels die een stilstaande plek in 't water vol voorntjes wierpen om ze door hun jongen te laten vangen, en de pad die had geleerd tegen melktijd op den hoef van een koe op de vliegen te zitten wachten. Het zou wel eens kunnen zijn dat al deze, en nog een massa ongelooflijke dingen meer, door verschillende waarnemers op verschillende plaatsen gezien, aantoonden dat verstand onder de boschbewoners meer algemeen verspreid is, dan wij verondersteld hadden; en dat wij, wanneer wij onze oogen verder openzetten en onze vooroordeelen overboord geworpen hebben, zullen merken dat de natuur mild is met haar gaven en gunstbewijzen, zelfs voor het kleine goedje.
Wat de verklaring der feiten betreft, waar ik me zoo nu en dan aan gewaagd heb--die is geheel van mezelf en is van ondergeschikt belang naast de andere. Haar beteekenis is zuiver persoonlijk en ik heb haar meer meegedeeld om den lezer zelf aan het denken te brengen, dan om zijn vragen te beantwoorden. In het hart van elken mensch zal de maatstaf voor zijn wereld gevonden worden, om het even of die groot is of klein. Hij zal de warmte beoordeelen, niet naar een wiskundige berekening van de kracht der zon, maar naar de pijn van den vinger dien hij gebrand heeft, zooals elk ander kind; en de wet van den tegenstand begrijpen, niet uit Ganots verhandeling, maar wanneer hij aan zijn eigen schoenriemen trekt. Zoo zal hij, met alle nieuwe verschijnselen uit het dierenleven v����r zich, toch in een wereld van raadselen leven en niets begrijpen, tenzij hij den moed heeft, in zijn eigen hart te kijken en te lezen.

EEN BROERTJE VAN DEN BEER.
Weinigen kennen den weg naar het huisje in de rotsen, waar het Broertje van den Beer woonde. Het was mijlen ver van eenig ander huis op ����n na, in het hartje van de groote, stille bosschen. Je moest den grooten weg verlaten, waar deze een koele, donkere vallei indook tusschen de dennen, en een verlaten ouden weg volgen, dien de houthakkers 's winters gebruikten, en deze leidde je, als je hem ver genoeg volgde, naar een ouden, vervallen watermolen aan nog weer een zijweg, waar de beek den heelen, langen dag babbelde en lachte tegen het vergane rad, en de phoebe [2] ongehinderd onder de doorgezakte balken bouwde, en je soms in de schemering een forel kon hooren springen tusschen de schuimbellen. Maar zoo ver ging je niet, als je er achter wou komen waar het Broertje van den Beer woonde.
Wanneer je den boschweg volgde, kwam je plotseling aan een kleine open plek met een beek en een wild weitje en een overhangende rots, geheel met varens bedekt. De weg kronkelde hier, zooals een weg altijd doet wanneer hij langs een mooi plekje komt, alsof hij nog eens omkeek. Er stond een oud huisje onder de overhangende rots, waar een paar schuwe, stille kinderen woonden; en dit was de eenige menschelijke woning aan den weg, drie mijlen ver. Vlak er achter, op een punt waar het kreupelhout het dichtst groeide, sloop onopgemerkt een karrepad van den boschweg af en bracht je naar een meertje in de groote bosschen, op een plaats waar eeuwen geleden de bevers een dam hadden gemaakt en een kolk om hun hout 's winters weg te bergen. Wanneer je een langen stok nam en hier diep in de modder wroette, kon je soms een afgeknaagd stuk vinden van het hout, dat den bever tot voedsel diende, waarvan de kegelvormige uiteinden duidelijk de indrukken van de sterke tanden vertoonden en de bast nog versch was, als wachtte ze om opgegeten te worden wanneer de kleine eigenaar terug zou komen; want daarvoor knaagde hij 't af en borg hij 't op, tallooze jaren geleden. Maar heel weinigen hebben daar echter ooit aan gedacht; zij die op deze plek kwamen wijdden al hun aandacht aan de katvisch [3] die krioelde in de oude voorraadschuur van den bever en die goed beet op donkere dagen. Om den heelen, ouden dam heen en aan weerskanten van de boschrijke vallei stroomaf liep
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 40
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.