ooren schokten zenuwachtig; hun oogen, die nog niet scherp genoeg waren om afstanden te berekenen en hun moeder in haar schuilplaats te vinden, stonden ontzet, hadden een uitdrukking van achterdochtigen angst, toen ze vragend in de mijne keken. Onder al hun schrik voelden ze mijn goede gezindheid toch nog,--die de arme moeder nooit had leeren kennen, gejaagd als ze was door honden en belaagd door geweren--en zij bleven waar zij zich veilig wisten, in hun groote wijsheid, die al haar ondervinding te boven ging.
Langzaam leidde ik ze naar hun schuilplaats terug, liet ze voor het laatst aan mijn handen likken en schoof ze zachtjes weer achter 't gordijn van sparregroen. Toen ze er weer uit probeerden te komen, duwde ik ze nog eens terug. "Daar blijven, en naar je moeder luisteren; daar blijven en doen wat je moeder zegt," bleef ik maar fluisteren; en ik geloof altijd nog half en half dat ze het begrepen--niet de woorden, maar den zin die er achter stak--want na een poosje werden ze kalm en gluurden met verbaasde, wijdopen oogen naar buiten. Ik maakte als een haas dat ik uit het gezicht kwam, sprong over den gevallen boomstam heen, om ze van 't spoor af te brengen als ze er soms uitkwamen, stak de beek over en gleed het kreupelhout in, waar ze mij niet konden zien. Eenmaal veilig buiten gehoor, ging ik recht op de open plek af, een paar meter verder, waar de witgezengde stammen op de verbrande helling door het groen van 't groote bosch schemerden, en ik klauterde en keek uit, en veranderde net zoo lang van plaats, totdat ik den omgevallen boom kon zien waar mijn onschuldige kleintjes zich onder de wortels verstopt hadden.
De schorre noodkreet zweeg; rondom in het bosch was 't weer stil geworden. Een beweging in 't kreupelhout--en daar kwam de hinde voorzichtig weer te voorschijn aan den anderen kant der beek, waar ze stond rond te kijken en te luisteren. Zij blaatte zachtjes: het gordijn van sparregroen werd op zij geduwd en de kleintjes vertoonden zich. Zoodra zij hen zag schoot zij vooruit. Elke lijn van haar sierlijke lijfje drukte welsprekend genoeg uit hoe blij ze was, terwijl ze op hen aansnelde, haar kop boog en ze scherp besnuffelde, van de ooren tot den staart, langs hun flanken en weer terug, om toch vooral maar zeker, heel zeker te zijn dat het haar eigen jongen wel waren en dat hun niets scheelde. Al dien tijd nestelden de hertekalfjes zich dicht tegen haar aan, zooals ze nog een oogenblik geleden bij mij hadden gedaan, en beurden hun kopjes op om haar flanken aan te raken met hun neus, en in hun stomme taal te vragen waar al die drukte toch om was en waarom zij was weggesneld.
Maar toen de menschenlucht uit het kreupelhout tot haar doordrong, die nare lucht, ging de gewaarwording plotseling als een golf over haar heen, hoe volstrekt noodzakelijk het was hun die veronachtzaamde tweede les te leeren, eer ze weer voor een gevaar stonden. Met een grooten sprong schoot ze op zij en heesch snerpte het ka-a-a-h! ka-a-a-h! weer door het bosch. Haar staartje had zij weer rechtop gestoken: dit diende als baken, terwijl ze wegsprong. Een oogenblik stonden de hertjes verschrikt achter haar te trillen, opnieuw verbaasd, maar toen gingen hun vlaggetjes ook naar boven en hobbelden ze weg op hun ranke pootjes, door het warrelnet van struiken en de ruigten van het bosch hun leidsvrouw dapper achterna. En ik zat er naar te kijken uit mijn schuilplaats, met een vaag gevoel van spijt dat ze mij nooit meer zouden toehooren, geen enkel oogenblikje meer, en ik zag niets dan de golvende lijnen in het kreupelhout en hier en daar den flits van een wit vaantje. Zoo trokken zij den heuvel op en verdwenen uit het gezicht.
Eerst stilliggen en dan het witte vaantje volgen.--Toen ik ze weer zag, was de noodkreet der moeder niet meer noodig om hen aan die twee dingen te herinneren die elk hertje moet weten, als het groot wil worden in het uitgestrekte bosch.
EEN KREET IN HET DONKER.
Nu komt de rest van de geschiedenis der kleine hertekalfjes, die ik aan de beek onder den bemosten tronk vond--net zooals ik het zag gebeuren. Ge weet nog wel dat er twee waren; en al leken ze op 't eerste gezicht als twee droppels water op elkander, ik ontdekte gauw dat hertekalfjes net zooveel van elkaar verschillen als kleine menschen. Oogen, snuitje, aanleg, aard--dat alles was bij hen zoo verschillend als de maagden in de gelijkenis. Het een was een verstandig en 't ander een dom klein ding. Het een was volgzaam en bevattelijk, nooit vergat het zijn tweede voorschrift; het tweede volgde van 't begin af alleen zijn eigenwijze kopje en pootjes, tot het eindelijk ontdekte dat gehoorzaamheid zijn
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.