macht in de richting der gemeente Berchem, van waar het gedommel des geschuts scheen te komen. Nauwelijks waren wij de brug der Herenthalsche vaart overgeraakt, of wij zagen niet verre van ons, achter het geboomte, de rookwolken van eenen grooten brand in de hoogte stijgen. Een oude man, eene vrouw, en een jong meisje liepen ons kermend voorbij; zij hielden elk eene koe bij een zeel en dreven de dieren, onder droevig misbaar, met geweld vooruit. Zoozeer moest hen de schrik getroffen hebben, dat zij op eene ondiepe plaats der vaart in het water sprongen en hun vee op den anderen boord brachten, waarna zij even gejaagd in de richting van Borgerhout wegvloden.
Dit vertoog had eene wijl onze aandacht gevestigd gehouden; doch zoohaast het verdwenen was, begaven wij ons weder op weg en naderden eindelijk den brand.
Het was op Zurenborg, tusschen Borgerhout en Berchem; er stond eene groote hoeve in volle vlam. De obitsen of veldbommen der Belgen hadden den brand veroorzaakt. Reeds was de stal ten gronde vernield; een twaalftal half verkoolde lijken van koeien lagen er tusschen de smeulende puinen van het strooien dak.
Wij vonden eenige Hollandsche soldaten bezig met uit de rompen van het verbrande vee stukken vleesch te snijden om er van te eten. Mijn broeder en ik, wij proefden er insgelijks van: het was bitter als gal en smaakte onzeglijk naar den versmachten rook van stroo.
Daar ik nog het voorkomen had van een kind, en mijn broeder jonger was dan ik, lieten de Hollanders ons zonder mistrouwen bij den brand staan. Eén raadde ons vriendelijk aan, de plaats te verlaten, dewijl er gevaar voor ons leven was; doch wij hingen den held uit en bleven juist, omdat men ons raadde te vertrekken.
Ondertusschen vloog er nog van tijd tot tijd eene obits over de brandende hoeve. Wij hoorden geweerschoten bij duizenden, en wel klaarblijkend waren de beide legers in strijd tegen elkander; maar het werkelijk gevecht scheen meer naar den kant van Berchem te geschieden.
Het was de heuglijke stond, dat de heldhaftige jonge graaf Frederik van Merode in de rangen der Belgen doodelijk gewond nederviel...
Eene obits plofte niet verre van ons neder en drong een paar voeten diep in den grond van een veld; de Hollandsche soldaten navolgende, legden wij ons ten gronde, totdat de veldbom zou gesprongen zijn.
Na eene lange wijl wachtens richtten de soldaten zich weder op, en ik hoorde zeggen, dat de wiek of lont der obits was uitgedoofd. Wij naderden tot de plaats waar ze was gevallen; ik delfde ze met de handen uit den grond.
Mijn hoogmoed over het bezit der obits was uitermate groot; met dezen oorlogsbuit op den arm kwam ik bij de Hollandsche soldaten staan, en ik hief het hoofd met zelfvoldoening in de hoogte, als moest men mij om mijne stoutheid bewonderen. Weinig acht schenen de Hollanders op mij en mijne obits te geven; zij stonden nu met geveld geweer achter de muren der brandende hoeve, en loerden aandachtig in de verte op iets, dat hen scheen te verschrikken.
Eensklaps hoorden wij de trom met snel geroffel achter een verwijderd kreupelhout slaan, en onmiddellijk ontplooide zich in de verte eene schaar mannen met blauwe kielen. Het waren de Belgen, die dezen voorpost der Hollanders door een hevig geweervuur aanvielen.
De Hollandsche soldaten, te weinig in getal om tegenstand te bieden, verlieten de hoeve in allerijl; het gezicht hunner vlucht trof ons met schrik; mijn broeder en ik, die nog altijd de obits in den arm droeg, wij liepen uit al onze kracht van de hoeve weg, en brachten in Borgerhout het nieuws van der Belgen zegepraal.
Inderdaad, de Belgen waren in het gevecht te Berchem overwinnaars gebleven; de Hollandsche krijgsmacht had zich binnen de wallen der stad teruggetrokken.
Op den middag reeds was een gedeelte der Belgische vrijwilligers in het gansche voorgeborcht en in de gemeente Borgerhout door logement-biljetten geherbergd. Ten onzen huize kregen wij twee zeer jonge Brusselaars, die niets deden dan juichen over de waarschijnlijke verlossing des lands, en met zulke geestdrift de woorden vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid uitspraken, dat mij, bij het hooren hunner manhaftige taal, de tranen uit de oogen wilden springen van bewondering.
Een hunner kon geen twee jaar ouder zijn dan ik; hij insgelijks was te Brussel ondermeester geweest, en de stemming zijns geestes kwam met de mijne nauw genoeg overeen. Nog denzelfden dag werd hij mijn vriend. Ik volgde hem waar hij ging; ja, zelfs wanneer hij niet verre van de stadswallen, achter eene barricade onder een hagel van biscayens op de Hollandsche soldaten vuurde, bleef ik aan zijne zijde, totdat hij met mij huiswaarts keerde.
Wanneer men de zoogenaamde Belgen in menigte bijeenzag, leverden hunne rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomen kleederdracht scheen te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.