De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden | Page 4

Charles de Coster
spionneerster der Inquisitie, uw gierige vischverkooper, aanklager en weerwolf, uw edelman die 's nachts duivel speelt om eene onnoozele te verleiden, en vooral dien omzichtigen Philips II, die, geld noodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken, ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van degenen die men doodt.
Maar ik geloof dat al mijne woorden verloren moeite zijn. Gij weet niet wat een uil is. Ik ga het u zeggen.
De uil is hij die in 't geniep, eerroof stookt onder de lieden die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de verantwoordelijkheid over zijne gezegden wil dragen, voorzichtig antwoordt: Ik bevestig niets, Men heeft mij gezegd.... Hij weet wel dat Men onvindbaar is.
Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als een trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijne schuld betaalt en henengaat als er niets meer te nemen is.
Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid, van menschenliefde opzet en die, op een gegeven oogenblik, zonder te verwittigen, een man of eene natie zachtjes de keel toeworgt.
Uil, de koopman die zijnen wijn doopt, zijne eetwaren vervalscht, een kwade maag brengt daar waar spijsverteering,--woede, daar waar vroolijkheid was.
Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij den kraag vatten kan, valsch getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt, de weeze stroopt, en zegepraalt in 't vet, lijk anderen zegepralen in 't bloed.
Uilin, zij die hare schoonheid verkoopt, de beste harten van jongelieden vermorst, dat heeten: de jeugd vormen, en ze zonder eenen cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte.
Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw is, moeder zoude kunnen zijn, dan verloochen ik heur. Als ze, dat bestaan moede, in 't water springt, dan is zij eene zinnelooze, die niet verdiende te leven.
Zie rondom u, domme schrijver, en tel, als gij kunt, de uilen van deze wereld; bedenk of het voorzichtig is gelijk gij het doet, van Macht en List, die koninginnen der uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer, zeg mea culpa en vraag op uwe knie?n om vergiffenis.
Nochtans hebt gij mijne belangstelling gewonnen door uwe onbesuisdheid, vol zelfvertrouwen; tegen mijne gekende gewoonten in, verwittig ik u dan ook dat ik, op staanden voet, de grofheid en roekeloosheid van uwen stijl ga aanklagen bij mijne neven in letterkunde, die eene sterke pen, eene stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uwen trant niet gewoon zijn en hunne taal zoozeer kuischen, dat er ten lange laatste niets zal van overblijven. [3]
Bubulus Bubb.

EERSTE BOEK.

I.
In meimaand, als de hagedoorn in bloei stond, werd te Damme, in Vlaanderenland, Uilenspiegel, de zoon van Klaas geboren.
Terwijl Katelijne, de vroedvrouw, hem in warme doeken bakerde, bezag ze zijn hoofd en riep ze blijde uit:
--Hij is met den helm geboren!
Maar weldra jammerend, met den vinger een zwart stipje op den schouder van den boorling toonend:
--Laas! schreide zij, dat is het zwarte merk van den vinger des duivels!
--Heer Satan is vandaag vroeg opgestaan, antwoordde Klaas, dat hij alreeds den tijd vond om mijn zoon te teekenen?
--Satan sliep nog niet, zei Katelijne, want luister, nu eerst kraait Kanteklaar de hennen wakker.
En zij gaf het kind over aan Klaas en ging naar buiten.
De dageraad verdreef nu het nachtelijk duister, de zwaluwen vlogen kwetterend rakelings over de weide, en de zon kleurde vuurrood de kimme.
Klaas deed het venster open en sprak tot Uilenspiegel:
--Kind met den helm, zie, daar is moeder de Zon, die Vlaanderenland komt groeten. Bezie haar als uwe kijkers zullen open zijn; verkeert gij later ooit in twijfel, weet gij niet wat te doen om goed te doen, ga dan om raad bij de Zonne; zij is warm en helder: wees zoo goed als zij warm, zoo eerlijk als zij helder is.
--Klaas, mijn man, zei Soetkin, ge spreekt tot een doove; kom en drink, mijn jongen.
En de moeder stak den boorling hare schoone, blanke borsten toe.

II.
Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de vogelkens in 't veld.
Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de borst gaf.
--Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
--De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende om mijn hert te verblijden.
--Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen.
--Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche, die daar aan den muur hangt.
Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne vrouw moed inspreken, en zei:
--Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek niet liggen, dien Katelijne ons gisteren
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 205
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.