duistere gang. De beleefde glimworm wachtte hen op.
'Hebt gij u goed geamuseerd?' vroeg hij. 'Hebt gij koning Oberon gesproken!'
'O ja! het was een vroolijk feest,' zei Johannes, 'moet gij hier altijd in de donkere gang blijven?'
'Dat is eigen vrije keuze,' zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. 'Ik houd niet meer van die ijdelheden.'
'Kom,' zeide Windekind, 'dat meent gij niet.'
'Het is zooals ik zeg. Vroeger,--vroeger was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu ...'
En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen.
Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes: 'Vertel ons uwe geschiedenis eens, glimworm!'
'Ach!' zuchtte de glimworm, 'die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet vermaken.'
'Vertel haar, vertel haar toch maar,' riepen allen.
'Nu: gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere wezens zijn. Ja, ik geloof dat niemand zou durven tegenspreken, dat wij glimwormen het hoogst begaafd zijn van al wat leeft.'
'Waarom? dat weet ik niet,' zeide het konijntje.
Met minachting vroeg de glimworm toen: 'Kunt gij licht geven?' 'Neen! dat nu wel niet,' moest het konijntje bekennen.
'Nu, wij geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of verdooven naar willekeur. Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog onzen voorrang willen betwisten! Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen.'
'Dat kan ik ook niet,' bekende het konijntje nederig.
'Door de goddelijke gave des lichts, die wij hebben,' ging de glimworm voort, 'ontzien ons ook andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen. Alleen een dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede. Dat is de mensch, het verfoeilijkst gedrocht der schepping.'
Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet. Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen. 'Eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de glanshalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door verwisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking bij mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzaglijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.' 'Toen ik terug kwam ...'
Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen,--ging hij voort:
'Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid,--de glansrijkste en schitterendste onder allen, zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.'
Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een traan uit het oog te wisschen.
'Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd dat ik haar zal wederzien.'
'Zoo! hebt ge daar nog hoop op?' vroeg het konijntje verheugd. 'Ik heb meer dan hoop, ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde wederzien.'
'Maar ...' wilde het konijntje inbrengen.
'Konijn!' zeide de glimworm ernstig, 'ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien? dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!' zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren fonkelenden hemel. 'Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar, duidelijk stralen, in nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?'
Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en kroop weder in het donkere hol.
'Arm schepsel!'zeide het konijntje, 'ik hoop dat hij gelijk heeft.'
'Ik hoop het ook,' voegde Johannes er bij.
'Ik vrees er voor,' zeide Windekind, 'maar het was zeer aandoenlijk.'
'Lieve Windekind,' begon Johannes, 'ik ben heel moe en heb slaap.'
'Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken.'
Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.