de diepte van de lichtgrot. Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!
De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht. Tegen den donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk.
Stil! wat was dat? Het schoot als een suizeling over het watervlak, als een lichte windvlaag, die een spitse vore in het water groeft. Het kwam van de duinen, van de wolkgrot.
Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Johannes, dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden.
Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam.
Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel, dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte, ranke gestalte, in een teederblauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde haar was een krans van witte winden en aan de schouders gazen haftvleugels, die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden.
Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dat was een wonder!
'Wilt ge mijn vriend zijn?' fluisterde hij.
Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken, maar het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al lang kende. 'Ja Johannes!' hoorde hij en de stem klonk als het schuifelen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch.
'Hoe moet ik u noemen?' vroeg Johannes.
'Ik ben geboren in den kelk eener winde. Noem mij Windekind!'
En Windekind lachte en staarde Johannes zoo vertrouwelijk in de oogen, dat het hem wonderbaar zalig te moede werd. 'Het is vandaag mijn verjaardag,' zeide Windekind, 'ik ben hier in den omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is mijn vader.'
Johannes nam zich voor, morgen op school van den zon te spreken. 'En kijk! daar komt het ronde, blanke gezicht van mijne moeder al te voorschijn. Dag moeder! O, o, wat kijkt zij weer goedig en bedrukt!'
Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot en glanzig rees daar de maan aan den grauwen hemel, achter het kantwerk der wilgen, dat zwart tegen de lichte schijf afstak. Zij zette werkelijk een zeer pijnlijk gezicht.
'Kom! kom! moeder! het is niets. Ik kan hem immers vertrouwen!'
Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang. 'Zij vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?'
'Ja, Windekind,' zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig maar vreesde zijn geluk te verliezen. Droomde hij? Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het watervlak en dansten in de zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte.
Daar klonk weer de zoet-ruischende stem:
'Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit. Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel. Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja! dat is heel zacht.'
Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen.
'Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.'
'O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?' riep Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.