te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet braaf
en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen
vriendelijke woorden te wachten stonden.
Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren in een
moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij
aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling,
aan het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke,
onbetwistbare waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op
alles voorbereid den weg naar huis op.
De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees
van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven,
nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn.
'Dat kan ik niet,' zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op.
Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan
Windekind en hield vol.
Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar
behield en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde
hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere
vraag met schouderophalen beantwoordde. 'Ik kan niets beloven,' zei
hij weer.
Doch zijn vader zeide: 'Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst.
Er moet iets bijzonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel
vertellen.'
Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn
kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het
kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst.
Toen ging hij getroost naar school.
Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van
alle en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijn gedachten naar
den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen
avond. Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den
elfenkoning nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en
werkwoorden te vervoegen. Maar het was toch alles waar geweest, en
niemand om hem heen wist er iets van of zou het kunnen gelooven of
begrijpen, zelfs de meester niet, hoe barsch hij ook keek en hoe
minachtend hij Johannes ook een luien rekel noemde. Blijmoedig
verdroeg hij de kwade aanteekening en maakte hij het strafwerk, dat
zijn verstrooidheid hem op den hals haalde.
'Zij hebben er toch geen van allen begrip van. Zij mogen mij
uitschelden, zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en
Windekind is mij meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den
meester er bij.'
Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn
medemenschen was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van
had moeten hooren, niet gestegen.
Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijne wijsheid nog niet verstandig
genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen.
Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was
begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij
te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige
vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin
oplas: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet
zoo groot als die van de zon'--riep Johannes haastig en luide: 'van den
zon!'
Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd, over zulk een
aanmatigende domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes
schoolblijven en honderdmaal overschrijven: 'De ouderdom van mijne
moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, het
grootst echter is mijne aanmatigende domheid.'
De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote
schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen,
deed duizenden stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den
gewitten muur lichte plekken, die met de wisseling der uren langzaam
voortkropen. De meester was weggegaan en had de deur hard
toegeslagen. Johannes was reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige
tante, toen een klein, vlug muisje, met zwarte kraaloogjes en
zijdeachtige oortjes, uit den versten hoek van het lokaal onhoorbaar
langs den muur kwam loopen. Johannes hield zich doodstil om het
aardige diertje niet te verjagen. Het was niet schuw en kwam tot dicht
bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het een tijdlang met de kleine
heldere oogjes scherp in het rond en sprong behendig met een sprong
op de bank en met een tweeden op den lessenaar, waaraan Johannes
schreef.
'Ei, ei!' zeide deze, half bij zichzelven, 'jij bent eerst een dapper muisje!'
'Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,' zeide een fijn
stemmetje, en het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte.
Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend, maar zette nu toch
weer groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school, 't was
ongeloofelijk.
'Voor mij behoef je niet bang te zijn,' zeide hij zacht,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.