gij mij daarheen medenemen?'
riep Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht
van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had.
Reeds ging het heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch
drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn.
Windekind staarde in het licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde
haren verguldde, en schudde zachtkens het hoofd. 'Nu niet! nu niet!
Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog
bij Vader geweest.'
'Ik ben altijd bij mijn vader,' zeide Johannes.
'Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de
uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook
zijt ge in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat
laatste is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden!'
Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot, die niet
bewoog onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd.
Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of
alles om hem heen veranderde.
Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan nu
veel vriendelijker keek, en hij zag, dat de waterlelies gezichten hadden,
waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden.
Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer
dansten, altijd om elkaar heen, op en neer, tot ze met hun lange beenen
het water raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij
het van zelf.
Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever
zachtjes klaagden, dat de zon was ondergegaan.
'O, Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed
samen vinden!'
'Geef mij een hand,' zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels
uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de
plompebladen, die in het maanlicht glinsterden.
Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in 't
water als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en
zeide: 'Kwak!' Johannes boog beleefd terug, hij wilde zich vooral niet
ingebeeld toonen.
Daar kwamen zij aan het riet, dat was breed en de geheele boot
verdween er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte
zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge
halmen aan land.
Johannes meende wel, dat hij kleiner en lichter was geworden, maar dat
was misschien verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet dat hij ooit
tegen een riethalm had kunnen opklimmen.
'Let nu goed op,' zei Windekind, 'nu zult ge iets aardigs zien.'
Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat
hier en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet.
'Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, in de duinen?
Het lijkt of zij een concert maken niet waar? en ge kunt nooit hooren,
waar het geluid vandaan komt. Nu, zij zingen nooit voor hun pleizier,
maar dat geluid komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun
lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast.'
Shrrr! Shrrr!
Het kreupelhout werd minder dicht, en toen Windekind met zijn bloem
de grashalmen uiteen schoof, zag Johannes een helder verlicht open
plekje, waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige
duingras hun lessen te leeren.
Shrrr! Shrrr!
Een groote, dikke krekel was meester en overhoorde. Een voor een
sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met een sprong heen en een
sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong moest op een
paddestoel te pronk staan.
'Luister goed Johannes! dan kunt ge misschien ook wat leeren,' zei
Windekind.
Johannes verstond zeer goed wat de krekeltjes antwoordden. Maar het
leek niets op wat de meester op zijn school vertelde. Eerst kwam
geographie. Van de werelddeelen wisten zij niets. Zij moesten alleen 26
duinen kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand
iets weten, zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele
fantasie.
Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren ze allen erg knap en
werden veel prijzen uitgedeeld, uitgezochte jonge en malsche
grashalmpjes van verschillende lengte.
Maar de zooelogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden
verdeeld in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden
springen en vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de
kikvorschen. Vogels werden met alle teekenen van afschuw hoogst
schadelijk en gevaarlijk genoemd. Eindelijk werd ook de mensch
besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer
laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig
zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mensch gezien
had, kreeg drie slagen met een rietje, omdat hij den mensch bij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.