schoot hare stralen brandend neer, en terwijl we de koelte voelden op onzen rug, stak de warmte ons op schouders en borst.
We kwamen bij eene hut, waar ons door een vuil oud besje in miniatuur-kopjes Japansche thee aangeboden werd, lichtgeel-gekleurd warm water, dat eenigszins smaakte als stroo-aftreksel. Hier rustten koelies en paarden een poosje uit, waarna we weer opstegen en verder stapten.
Elke poging om onze paarden in eene andere volgorde te laten gaan dan de geleiders ze opgesteld hadden, mislukte. Als machines gingen ze vlak achter elkaar langs het stoffige pad; geen mogelijkheid ze naast elkaar te laten gaan over het gras, noch minder ze te laten draven of galoppeeren. Langzamerhand werden de bebouwde velden schaarscher, het werden uitgestrekte provinci?n, daarna een bekoorlijk bosch. De zon was reeds achter den Fuji verdwenen, doch nog niet ondergegaan. De hemel was nog geheel verlicht en in de schaduw van den grooten berg was het of wij in de schemering gingen van een langen zomeravond in Holland.
Van tijd tot tijd hielden wij stil, strekten onze beenen wat uit, dronken een kopje thee en gingen weer verder. Aan het einde van het bosch gekomen was het geheel avond. Hier was een groot, zindelijk uitziend huisje, waar wij lange stokken kochten voor onze verdere bestijging, maar de paarden zouden ons nog ����n station hooger brengen.
Nu was het landschap geheel veranderd; eene uitgestrekte hellende vlakte van zwart lavagruis, waarop lage geelbloemige struiken hier en daar verspreid stonden. Achter ons was boven het bosch de volle maan opgekomen en wierp haar koude licht over het mystieke landschap. V����r ons, overweldigend groot, rees als loodrecht aan de grens van het zichtbare de Fuji-yama op, machtig in zijn alleen-heid, donkerblauw tegen den hemel, die nog zacht getint was door de ondergegane zon, als blozende onder hare laatste afscheidskussen.--Zwijgend reden wij verder over den zwarten grond, waar de grillig gevormde struiken neerlagen als wonderlijke monsters en draken, loerende op hun prooi; de wind blies koud van Fuji's helling neer; wij rilden; iets onwezenlijks vervulde deze stille maanlichtavond met bovennatuurlijke geheimzinnigheid. Men verwachtte bijna, dat de geesten van den heiligen vulkaan zouden neerdalen en ons opnemen en meevoeren de loodrechte hoogte op.
Doch wij waren slechts drie menschelijke reizigers, die voor ons genoegen de 12.500 voet hoogen berg wilden bestijgen en zeker alle moeilijkheden op heel natuurlijke manier zouden hebben te overwinnen. Reeds gaven de paarden teekenen van vermoeidheid; telkens bleven zij staan en moesten voortgetrokken worden; plotseling liet ����n zich zelfs eenvoudig neervallen, op gevaar af zijnen berijder de beenen te breken.
Eindelijk waren wij ongeveer om 8 uur bij de hut, waar de paarden terug zouden keeren en waar onze koelies ons voorstelden te blijven overnachten. Doch wij waren stijf van het zitten te paard en wenschten nog dien avond zooveel mogelijk van den zwaren tocht af te doen. Het was bovendien helder licht in de maneschijn en wij besloten een station verder te gaan. Nu niets meer dan lavagruis, waardoor we langs een zig-zag paadje opklommen. Dit paadje was slechts wat vastgetreden door de honderden pelgrims, die gedurende den zomer hunne vrome gebeden op Fuji's top hadden uitgestort en die, naar het scheen, zooals Klein Duimpje met broodkruimpjes, hunnen weg meer practisch met waradji's bestrooid hadden. Dit zijn een soort strooien sandalen, die de rikshaw-koelies altijd dragen en die door de Japanners beschouwd worden als het meest doelmatige schoeisel voor een bergtocht. Op veler raad had ook ik waradji's onder mijne Japansche kousen gebonden, wat ik zeer betreurde.
De heeren droegen sterke laarzen, die het den geheelen tocht uithielden; mijne sandalen moesten elk oogenblik verwisseld worden met nieuwe, daar het scherpe gruis en de steenen het stroo in zeer korten tijd versleet. Het paadje, dat we volgden, was dan ook voornamelijk herkenbaar aan de weggesmeten waradji's, die, geen meter van elkaar verwijderd, er langs verspreid lagen.
Na ruim een uur geklommen te hebben, kwamen wij bij eene oneffenheid van de helling, hetgeen eene hut bleek te zijn.
Alleen de houten deur aan de voorzijde had iets als door menschenhanden gemaakt, het dak en de rest leek een hoop groote steenen.
Wij bonsden op de deur, die weldra opengeschoven werd en ons een vertrek liet zien, gevuld met slapende menschen. Toch verzekerde de waard, dat er wel plaats voor ons was, bang, dat zulk een buitenkansje als Europeesche gasten hem zou ontsnappen. De vermoeide pelgrims, zoo ongewenscht in hun nachtrust gestoord, schoven goedmoedig allen wat dichter bij elkaar, zoodat er een hoekje van het vertrek voor ons vrijkwam. Hier installeerden we ons op een meegebracht laken, na eerst ruimschoots insectenpoeder om ons heen gestrooid te hebben; onze kamergenooten zagen er uit, alsof deze maatregel niet overbodig zou blijken. Het was een eigenaardig tooneel; een niet al te ruim vertrek, uit ruwe balken en planken samengetimmerd, met geen andere opening dan de deur en schaars verlicht
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.