misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet
meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het.
Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar,
Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!"
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren
uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen
gaan sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon
Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van
vreemde landen, waar leeuwen, tijgers en olifanten in de wildernis
loopen en de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen
op de kaart gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat
grootmoeder blind was; anders,--hij had zijnen kleinen atlas op de tafel
openliggen,--zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met
groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst
meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme
sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich
bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne
avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik
gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang in
de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij
toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling
ontstelden toon aan haar oor:
"Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel
blik? Verstaat gij het niet?"
"Ja, Ja," antwoordde zij. "God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij
kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet
en gehoorzaam zijn."
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te
storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij
spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid
aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst
en van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien
de jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen
stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en
hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de
baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw
eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
"Jan, hebt gij niets gehoord?"
"Neen, moeder," was het antwoord. "Meent gij hoorngeblaas te
vernemen? Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein
van tien uren."
"Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen,
wees zeker, Jan."
"Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar," zeide de
baanwachter. "Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van
den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is,
mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog 't best van al.
Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen sluit:
"Wat God bewaart, is wel bewaard."
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens
hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den
zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier
onophoudend te bliksemen en te donderen met immer toenemende
kracht en de gloed en de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig,
dat de waggon op den geschokten bodem daverde en de gansche
landstreek in vuur en vlam scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld
op de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en
neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield
zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems
volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het
gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel.
Daarenboven, nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de
korte ruimten tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en
het gekletter der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
"Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!" zuchtte Mie-Wanna. "Wie
zou wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?"
"De sneltrein zal welhaast voorbijkomen," antwoordde hij. "Plicht gaat
voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden."
Hij opende de deur van den waggon;--de wind bonsde er in met geweld
en doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de
baanwachter
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.