drie aardbessen in den mond.
"Ach, gij goed Sanderken!" murmelde de vrouw, "de vruchten zijn zoet als wijn; maar nog zoeter, kind, is mij uwe vriendschap. Bedank in mijnen naam den notaris en zeg hem, dat Meken Verhelst voor hem zal bidden."
Zij betastte het korfje.
"Is dat alles voor mij, Sander?"
"Ja, Meken, voor u, voor u alleen."
"Dan mag ik er mede doen wat ik wil?"
"Zeker, gij moogt ze altemaal alleen opeten."
"Wel, het is goed, kind lief; dan zullen wij er dezen avond eens kermis mede houden ter eere van den notaris."
Op dit oogenblik kwam van den kant waar de waggon stond, eene nog tamelijk jonge vrouw met een kind op den arm.
"Jan, gij moet met Meken naar huis komen," zeide zij, "het avondeten staat op tafel. Wacht niet, of het wordt koud. Zie ons Barbeltje de handen tot u uitsteken, och arme!"
De baanwachter ontnam haar het kind en deed het op zijne armen dansen onder het neuri?n van een vroolijk liedje.
Sander greep de hand zijner blinde grootmoeder, en zoo stapten allen juichend en zingend naar den waggon.
Het oude voertuig was verdeeld in twee vakken. In het eene sliepen de kinderen met de grootmoeder. Het andere was tot eetkamer ingericht.
Rondom de tafel, op stoelen en bankjes, zaten hier, in het diepe van den waggon, de grootmoeder tusschen den baanwachter en zijnen zoon Sander; aan de andere zijde de moeder, Mie-Wanna, met een kindje op den schoot, en nevens haar nog een jongetje van drie of vier jaar.
Het was er zoo nauw, dat zij zich bijna niet verroeren konden, en evenwel schenen zij allen zoo vrij in hunne bewegingen en zoo opgeruimd, als zaten zij in eene prachtige zaal aan eenen feestdisch.
Op de tafel dampte een groote hoop aardappels, en daarnevens stond eene kom met veel azijn en weinig vet tot saus.
Sander las het gebed luide, en allen bleven met gebogen hoofde en saamgevouwen handen, totdat de laatste klank der dankzegging uit des kinds mond was gevallen.
De baanwachter legde eenige aardappels op eene telloor voor de oude vrouw en wierp er een klompje boter bij, waarna hij de aardappels zorgelijk tot moes pletterde en de blinde eene vork in de hand gaf met den wensch:
"Wel bekome het u, moeder lief!"
Dan eerst goot hij de saus over den gemeenen grooten schotel en gaf het teeken tot het avondmaal door de woorden:
"Nu het ijzer gesmeed, terwijl het heet is! Smakelijk, kinderen!"
Het ware een lust geweest, te zien hoe deze lieden, met den lach des genots in de oogen, den groven kost verslonden, evenals aten zij kiekens en pasteien. Ook duurde het niet lang, of de groote schotel was zoo schoon uitgeveegd, als hadde men hem eerst afgewasschen.
De blinde vrouw alleen was achtergebleven, doordien zij moeite had om met de vork hare spijs te vinden; maar nu hielpen haar van den eenen kant de baanwachter en van den anderen zijn zoon Sander. Beurtelings brachten zij met liefdevolle bezorgdheid de grootmoeder het eten aan den mond.
Intusschen had Mie-Wanna eene lamp aangestoken; want het was daarbuiten donker geworden.
Nu haalde de blinde het korfje voor den dag, dat zij onder haren stoel had verborgen gehouden. Wat men er ook tegen inbracht, zij wilde de prachtige aardbezi?n uitdeelen. Men moest, zeide zij, voor elk eene telloor zetten en de uitgedeelde aardbezi?n er op leggen, totdat ieder zijn deel zou hebben.
Men voldeed eindelijk aan haren wensch, en zij reikte de vruchten naar alle kanten uit, terwijl zij zeide:
"Dit is een voor Barbeltje, dit voor Dries, dit voor Mie-Wanna, dit voor Jan, en deze groote is voor mij.... Nu weder opnieuw van de meet af aan!"
Men begon de lekkere vruchten te eten en roemde hoog haren voortreffelijken smaak; maar welhaast deed de baanwachter zijne kinderen een teeken, dat door hen begrepen werd; want zij hielden van eten op, alhoewel zij de lippen verroerden en hoorbaar smakten, om de blinde te laten gelooven, dat zij voortgingen met het genieten der sappige vruchten.
Onderwijl legden zij tersluips van hunne aardbezi?n op de telloor der grootmoeder, totdat deze eindelijk uitriep:
"Het is wonder! Ik, die zot ben naar aardbezi?n, kan bijna niet meer gapen, zooveel dunkt mij, heb ik er van gegeten."
"Nog zoo weinig, Meken!" bemerkte Sander.
"Zeker wel twaalf of vijftien, kind."
"Niet meer dan zes of zeven, Meken, wees zeker."
"Het is misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het. Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar, Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!"
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen gaan sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.