moeras, over een zijtak van deze. Hier konden wij het verschijnsel der verschuiving voor het eerst waarnemen. De weg had vroeger in een lange rechte lijn, in de richting van Olema naar Inverness, schuin door het moeras geloopen. Er was natuurlijk geen reden om haar te doen afwijken, en de rechte richting is de kortste en dus de goedkoopste. Waar de barstlijn haar kruiste, was de grond uiteengereten en de twee einden waren van elkander geschoven. De eene helft lag niet meer in het verlengde der andere, maar daar naast, evenwijdig met dit verlengde. Op eenigen afstand der scheur staande zagen wij dit zeer duidelijk. Het was drie maanden geleden gebeurd, en de weg was dus hersteld. Een klein, S-vormig gebogen stuk verbond de beide deelen. Dat dit nieuw was, was gemakkelijk te zien, en aan de grasbermen aan de buitenzijde van den weg konden wij nog duidelijk waarnemen, dat die vroeger niet gebogen geweest waren maar recht doorgeloopen hadden. Wij maten de verschuiving en bevonden dat deze zes meter bedroeg. Links van den weg was het moeras deels drassig, deels blank water en begroeid met lischdodden, biezen, schermbloemigen (Berula), gras en andere planten, zoodat hier niets van de scheur te zien was. Rechts van den weg liep de beek op een afstand van omstreeks 20 meter, en over dezen afstand, die door een bank van harde klei ingenomen was, konden wij overal de scheuren zien. De oever zelf was gebroken en verschoven in denzelfden zin als de weg, waarmee hij evenwijdig lag, en onze meting gaf dus natuurlijk ook hetzelfde bedrag. Op den hoogen en steilen oever had een hek gestaan, uit houten palen en ijzerdraad gevormd. Westelijk van de scheur stond het nog ongedeerd, oostelijk waren de palen uit den grond getrokken en lag het hek in brokken op den grond. Wij vonden in dit gedeelte van den oever talrijke secundaire scheuren, meest een of twee voet breed, eenige meters lang en een halve meter diep. Zij liepen natuurlijk in allerlei richtingen, die afhingen van de hardheid der kleilaag. Waar die door een groep biezen vast ineen zat, bogen de scheuren uit. Maar meestal was het dor gras, met smalbladige weegbreê en andere gewone, betrekkelijk zwakke planten, wier wortels geen weerstand konden bieden. De hoofdrichting van deze kleine scheuren, die omstreeks 20 in aantal waren, liep schuin op de richting van de hoofdbarst. De scheuren waren soms zoo wijd, dat ik er gemakkelijk in kon afdalen, en toonden soms een omlaagzakking van de eene zijde, die één of twee voet bedroeg.
Hoe de weg precies gescheurd was, konden wij natuurlijk niet meer zien. Maar een der leden van de aardbevings-commissie had het punt bezocht enkele dagen na den 18en April en vóór de reparatie, en toen den toestand gephotografeerd. Er waren tusschen de beide uiteinden van den weg drie groote scheuren geweest, op een onderlingen afstand van omstreeks een meter, zoodat een stuk weg van ruim twee meter lengte tusschen de beide buitenste scheuren verschoven en verbrokkeld was. Maar deze beiden gingen scherp langs de nog rechte uiteinden van den weg.
Dit verschijnsel, dat de barst aan de oppervlakte niet noodzakelijkerwijze enkelvoudig is, maar uit twee of meer evenwijdige barsten kon bestaan, vonden wij op onze verdere wandeling overal terug. Soms liggen de barsten zoo dicht bij elkaar als hier, zelden dichter; nog zeldzamer is het slechts één enkele lijn. Meestal gaan zij verder uiteen, soms tot ruim 30 meter. De grond er tusschen is dan natuurlijk als het ware stuk gewreven tusschen de beide zich verschuivende kanten, en vol van secundaire barsten en andere begeleidende verschijnselen. Men moet zich dan voorstellen dat ver in de diepte de hoofdscheur enkelvoudig is, en zoo blijft, voor zooverre zij door rotsachtig gesteente gaat, maar dat zij in de kleilaag daarboven zich verdeelen kan, onder den invloed van den plaatselijk wisselenden samenhang van dien verweerden grond. Men zou het ook zoo kunnen opvatten, dat de kleigrond eigenlijk slechts passief gescheurd wordt en dus barst waar hij meegeeft, maar verbrokkelt waar hij te taai is.
Wij gingen links van den weg, dus in zuidelijke richting door het moeras naar een lagen heuvelrug, waarin de scheuren duidelijk te zien waren. Die rug loopt ongeveer evenwijdig aan de hoofdrichting der vallei. Op zijn westelijke helling lag de scheur, die hier geregeld uit een systeem van scheuren bestond waarvan de beide buitensten nu eens wat verder, dan weer wat minder ver uiteenlagen. Alles lag op de westelijke helling, en bijna overal gingen dus de scheuren met secundaire verzakkingen naar het moeras toe gepaard. Denkt men zich dat de schok werkt als een tijdelijke opheffing van het verband der oppervlakkige lagen met hun ondergrond, dan begrijpt men gemakkelijk, dat dit een afglijden van de glooiing ten gevolge kon hebben. De grootte van die afglijding hing dan weer van de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.