bedrukt, omdat onze arme meester gaat sterven. Wat mij zelve betreft, mijne ziel is in vrede met God. Acht dagen zijn spoedig voorbij."
"Ja, Peternelle, het is niet, dat iets mij op het geweten drukt, ik ben Zondag immers te biechten geweest? En ik zal zorg dragen, in den avond vóór den ijselijken dag nog eens den pastoor te gaan spreken."
"Welnu, Jakob, wat vreest gij dan voor u zelven?"
De oude man schudde grimmig het hoofd.
"Wat ik vrees?" morde hij, "van alles. Zoudt ge niet zeggen, Peternelle, dat wij hier in volle zekerheid tusschen engelen leven, terwijl integendeel de lucht op Wildenborg krielt van kwade zielen en booze geesten?--Trek de schouders niet op, Peternelle. Dezen nacht heb ik weder druppelen gezweet van angst. Nauwelijks had ik de oogen gesloten, of er kwam iets, als een ruig beest met gloeiende oogen en knarsende tanden, mij op de borst liggen...."
"Gij hebt gisterenavond te veel gegeten," bemerkte de vrouw.
"Neen, neen; de nachtmare, wilt gij zeggen? Dit was het niet. Ik schoot wakker, en, hoe ik mij wendde of keerde, ik kon niet meer slapen. Dan ging ik aan het venster; het was daarbuiten donker als in de hel. Wat ik tusschen de boomen heb gezien, durf ik u niet zeggen."
"Wat hebt gij gezien?" vroeg de vrouw. "Alweder dwaze grillen, zeker?"
"Wat ik heb gezien? Ik weet het zelf niet, Peternelle. Witte, grijze gedaanten, als dooden, die uit het graf zijn opgestaan: zoo gelijk eene processie van lijkdoeken met geraamten er onder, en zwarte vogels en beesten, onduidelijk als morgenmist, maar ijselijk toch om te aanschouwen."
Peternelle onthaalde deze woorden met eenen grimlach van medelijden.
"Ik weet wel een middel om onzen armen meester te redden," zeide de hovenier na een oogenblik stilte.
"Een middel om onzen meester te redden?" kreet de vrouw. "Ha, het is uw goede engel, die het u insprak!"
"Neen, Peternelle, want ik denk er sedert lang aan, en daarenboven het is onmogelijk om uit te voeren. Durfde ik slechts een beetje vergif in het eten van dien vervloekten Nox doen. Dan ware mijnheer van zijnen verleider en van zijnen helschen bewaker verlost; maar Nox zou het op voorhand weten, en wat zou ons dan geschieden?--Gij wilt het kasteel niet verlaten, Peternelle? Gij zijt besloten om hier nog eene gansche week te blijven en den noodlottigen dag af te wachten? Wij zullen dus den akeligen dood van onzen meester moeten bijwonen? In Gods naam dan, indien wij niet eerder van schrik bezwijken.--Het is wonder, dat Nox nog niet gekomen is om mij te roepen. Een half uur reeds is hij ten achteren.--Wilde mijnheer mij slechts toelaten eenen waker of twee in huis te nemen? Ach, hij wil er niet van hooren. Noch ziekendienster noch dokter mag den voet op Wildenborg zetten; de pastoor alleen komt hier somwijlen; maar de pastoor, als ik hem van al die schrikkelijke dingen spreekt, lacht mij uit...."
"Zwijg, Jakob, daar is Nox!" zeide de vrouw.
Er kwam een groote zwarte hond in de kamer. Hij moest zeer oud zijn; want hij had een gedeelte van zijn haar verloren, terwijl het overige in verwarring rechtstond. Hij hief het hoofd tot den verschrikten man op, bezag hem met zijne glasachtige oogen en opende den muil, als wilde hij spreken of bassen; maar het schorre geluid, dat uit zijnen gorgel opklom, geleek veeleer aan den kuch van eenen verkouden grijsaard dan aan de stem van een dier.
Jakob Mispels antwoordde bevend:
"Het is wel, Nox, zeg mijnheer, dat ik aanstonds ga komen."
De hond keerde zich om en liep het huis uit.
"Hebt gij opgemerkt, Peternelle, hoe grimmig Nox mij heeft bezien?"
"Ja, ik dacht, dat hij u ging bijten."
"Bijten? Gave God, dat wij anders niets van hem te vreezen hadden. Hij weet het reeds, dat wij onvriendelijk van hem hebben gesproken!"
Hem het schenkbord op de armen zettende, zeide de vrouw:
"Kom, spoed u maar; mijnheer zal misschien reeds spijtig zijn, omdat zijne koffie schier koud geworden is."
Jakob Mispels begaf zich door het eenige nog gebaande voetpad naar het kasteel, stapte door eenen donkeren gang, trad in eene soort van zaal, zette het schenkbord op eene tafel en zeide:
"Mijnheer, ziehier uw ontbijt. Wel bekome het u!"
De persoon, wien hij deze woorden toerichtte, wees tot alle antwoord naar eenen stoel, waarop de ontstelde hovenier zich liet nederzakken zonder eenig gerucht te durven maken, dewijl hij wel zag, dat zijn meester met iets bezig was en niet wilde gestoord worden.
Mijnheer Reimond, de eigenaar van Wildenborg, zat in eenen leunstoel voor eene breede tafel, met de rechterhand op een doodshoofd en met den blik in de holle oogen van den schedel gevestigd, als ware hij er mede in samenspraak geweest. Hij bleef zwijgend en roerde niet.
De zonderlinge man kon ongeveer de vijftig jaar bereikt hebben, alhoewel hij veel ouder scheen. Zoo buitengewoon mager was hij, dat zijn gebeente op rug en schouders den kamerrok ophief, waarin
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.