De Ziekte der Verbeelding

Hendrik Conscience

Ziekte der Verbeelding, by Hendrik Conscience

Project Gutenberg's De Ziekte der Verbeelding, by Hendrik Conscience This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: De Ziekte der Verbeelding
Author: Hendrik Conscience
Release Date: February 6, 2007 [EBook #20536]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZIEKTE DER VERBEELDING ***

Produced by Frank van Drogen, Clare Boothby and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net

Hendrik Conscience.
De Ziekte der Verbeelding.

LEIDEN.--A. W. SIJTHOFF.
1880.

DE ZIEKTE DER VERBEELDING.

I.
Te midden der onmeetbare heide, die langs de noordelijke grenzen onzer provincie Limburg, als de bodem eener opgedroogde zee, vele uren verre onafgebroken voortloopt, ligt een oud en donker bosch.
Waarschijnlijk dat hier in verledene eeuwen een uitgestrekt moeras heeft bestaan; want het zijn geene masten of dennen, die er groeien: de eik, de wilg, de abeel, de els en andere breed-bladerige boomen woekeren er met hunne wortelen in de vette, mullige aarde.
Zoo diep ligt de grond van het bosch, dat de reiziger, die over de heide trekt, uit de verte nauwelijks de toppen der boomen als eene duistere vlek op de zandwoestijn ontwaart. Wanneer hij, afgemat en door het gevoel der lange eenzaamheid zwaarmoedig, den boord der diepte nadert, verblijdt het gezicht van het schaduwrijk loover hem niet; integendeel, hij blijft verrast en aarzelend staan. Die ondoordringbare groene klomp, de volstrekte stilte, welke er heerscht, de koude vochtigheid, welke hem tegenwasemt,--dit alles doet hem droomen aan eene nog volledigere eenzaamheid, aan iets geheel afgezonderds, aan iets geheimzinnigs;--en, of hij vrees hebbe voor kwaaddoeners of voor onbegrepen gevaren, niet zonder bekommerdheid stapt hij den eenigen weg in, die tusschen het somber en doodstil geboomte wegschiet.
In den diepsten schoot van dit bosch lag het kasteel Wildenborg.
Het was een groot vierkant gebouw, uit rooden baksteen gemetseld, zwaar, bonkig en zonder eenig kenmerk van kunst of van smaak.
De twee uitgebrokkelde torens, die boven zijn achterdeel zich verhieven, en de vorm der vensters lieten herkennen, dat het in den Spaanschen tijd was gesticht geworden.
Zeker moesten de eigenaars sedert meer dan eene halve eeuw het onderhoud van dit kasteel geheel verwaarloosd hebben. Vele kareelen waren uit de muren gevallen, de naden tusschen de steenen waren diep uitgehold, overal in den gevel wortelden wilde gewassen, en op sommige plaatsen wiegelden de tengere ranken van het helmkruid in machtige bossen in den wind.
Een oude, knoestige wijngaard had weleer een gedeelte des gevels overdekt, maar bij gebrek aan steun was hij voorover gevallen en lag nu met het hoofd ter aarde neergebogen, zonder dat iemand er aan had gedacht hem weder op te richten.
Bij het gezicht zulker bouwvalligheid hadde men licht geloofd, dat Wildenborg eerlang van ouderdom in gruis zou storten, bovenal wanneer men bemerkte, dat eene breede scheur, met hoekige bewegingen als het nagelaten spoor des bliksems, tot in de grondvesten des gevels daalde.
Op een honderdtal stappen des kasteels, achter het roestig ijzeren hek, dat den ingang afsloot, stond een klein boerenhuisje, met zijnen stal en met zijnen afgezonderden oven, ongetwijfeld bestemd tot woning voor eenen hovenier.
Indien er zulk een arbeider tegenwoordig was, moest hij niet zeer vlijtig zijn; want de vruchtboomen, die binnen het landgoed stonden, waren verwilderd, en tot op de voetpaden zelve groeide woekerend gras, terwijl de bloembedden en zoden door machtige natuurkruiden, als bereklauw, smeerwortel en klissen, waren ingenomen.
* * * * *
Op eenen zomermorgen van het jaar 1855 bevond er zich eene zeer oude vrouw in de benedenkamer van het hoveniershuis. Zij had de koffie opgeschonken in eenen zilveren pot, en zette nu op een verlakt schenkbord eene drinkkom van verguld porselein. De kostbaarheid dezer voorwerpen kwam in het geheel niet overeen met het overige huisraad der kamer. Alles was er, zoo niet vuil, ten minste zeer oud en versleten. Men mocht dus vermoeden, dat de zilveren koffiekan en de porseleinen drinkkom voor eenen persoon van meerderen rang bestemd waren.
De oude vrouw, nadat zij een tarwebrood op het schenkbord had gelegd, ging tot een wijwatervat, dat aan den muur hing, bevochtigde hare vingeren en maakte het teeken des kruises met eene uitdrukking van droefheid. Zij trok daarop eenen rozenkrans uit den zak, zette zich op eenen stoel en zonk weg in het gebed.
Lang bleef zij dus in stilte de lippen verroeren. Zij had reeds vele malen de oogen smeekend, ten hemel opgeheven, toen een man met eene spade op den schouder in de kamer trad en zwijgend en als verschrikt haar aanschouwde.
Deze man kon wel zeventig jaar oud zijn, want zijne haren waren zilverwit, zijn rug gekromd en zijn aangezicht doorploegd met diepe rimpelen. Ofschoon zijne oogen nog levendig waren, gaf de dikheid zijner lippen--iets ongewoons in zulken ouderdom--hem een zonderling voorkomen van eenvoudigheid of van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 53
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.