hem een calmeerend geneesmiddel gegeven met
de hoop, dat hij den volgenden morgen in staat zou zijn, naar
's-Gravenhage te vertrekken. Aan zijn bed zat zijn kamerdienaar Karel,
om hem van tijd tot tijd koele compressen op het hoofd te leggen en
zijn drankje in te geven. Maar een geest als die van Willem Hendrik
kon zich moeilijk in de gedwongene rust schikken, welke hem was
opgelegd. Onophoudelijk woelde hij zich om en om, hoe ook
Zuijlestein hem tot stilte en rust aanmaande.
Deze laatste had 's Prinsen bed verlaten. Karel was alleen met hem in
de kamer. 't Scheen, dat de zieke eenigszins kalmer werd.
"Dek mij wat beter toe, Karel," zeide hij, "en verhaal mij eens van dat
Haagsche oproer, waarvan gij laatst spraakt, toen wij juist gestoord
werden. Ik heb er behoefte aan, dit nu te hooren."
"Indien Uwe Hoogheid mij belooft, stil en bedaard te blijven liggen en
zoo weinig mogelijk te spreken," hernam de kamerdienaar, terwijl hij
de met zijde gevoerde deken terecht schikte en den Prins een nieuwe
compres op 't hoofd legde.
"Dat beloof ik u, Karel," antwoordde de Prins, en de kamerdienaar
begon:
"Het was in den zomer van het jaar 1653, dat Hare Koninklijke
Hoogheid de Prinsesse Royaal met Uwe Hoogheid, die toen derdehalf
jaar oud was, naar Breda was gereisd, om U als baron dier stad te doen
huldigen. Wij Haagsche jongens hadden er de lucht van gekregen, en,
aangevoerd door Koen Aertsen (den zoon van Aert Gerritsz, den
barbier uit het Gortstraatje) die voor kapitein speelde, besloten wij
Uwe Hoogheid bij Hare terugkomst in 's Gravenhage deftig in te halen.
Dag op dag trokken wij dan met mutsen en bandelieren van
Oranjepapier, met stokken en Oranjevaandels gewapend, naar het
Zieken, waar Uwe Hoogheid moest binnenkomen. Of men Uwe reis
opzettelijk vertraagd had, op hoop dat wij uit elkander zouden gaan,
weet ik niet; het was echter reeds laat in den nacht, toen de vorstelijke
karossen terugkeerden. Daar wij weinig deeg van onzen opschik en van
onze uitmonstering hadden, zoo besloten wij, des anderen daags in
dezelfde toerusting op het Binnenhof te verschijnen.--In groote statie
trokken wij op, terwijl Pieter Hendriksz, die onder ons jongens den
bijnaam had van den duikelaar, omdat hij zoo mooi kon duikelen, het
Wilhelmus op de trompet blies, dat het rammelde en raasde."
"Kan die knaap zoo mooi op de trompet blazen?" vraagde de Prins.
"Waar had hij dat geleerd?"
"Van een vroegeren trompetter van de Oranjegarde, een zekeren Jan
Claeszoon [5], die, toen deze garde in "garde van de Staten van
Holland" werd veranderd, zijn ontslag had gekregen. Hij woonde
vroeger in de Bagijnenstraat en was naar Amsterdam vertrokken."
"En wat gebeurde er verder?"
"Men toonde ons Uwe Hoogheid voor de vensters van 't paleis. Toen
was 't eerst een leven: de trompet schalde nog luider en wij allen
schreeuwden onze kelen heesch met "Leve de Prins!"--Maar daar
kwamen op eens de dienaars van den Fiskaal, wien door de Staten van
Holland, die dat leven in hunne vergadering niet schenen te kunnen
velen en die wellicht voor meerdere opschudding vreesden, last was
gezonden, om den hoop te verstrooien. Maar juist die maatregel had
een verkeerde uitwerking; want het grauw, dat hierin een beleediging
zag, ging naar 't huis van den Fiskaal en wierp er de glazen in. Ook aan
de logementen [6] van Amsterdam en Rotterdam deed men hetzelfde.
Men schold de afgevaardigden en vooral Mijnheer den Raadpensionaris
De Witt voor schelmen en prinsenverraders. Ja, zoover ging men, dat
een dronken Duitscher den Heer Jacob de Witt, den vader van den
Raadpensionaris, aanviel en hem dreigde, "dat men hem wel zou leeren,
om den Prins tegen te spreken." Het was jammer, dat onze betooning
van gehechtheid aan Uwe Hoogheid zulke gevolgen had.--Wij jongens
hadden dat geenszins bedoeld."
Met genoegen had de Prins naar het verhaal van zijn kamerdienaar
geluisterd. Hij viel weldra daarna in een gerusten slaap.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft.
Wij laten den Prins slapen en willen ons den volgenden dag eens naar
's-Gravenhage begeven, waar wij in de Spuistraat den
pruikenmakerswinkel van Pieter Dirksz binnentreden. Sedert eenige
jaren was die pruikenmaker er tamelijk bovenopgekomen; want er was
in zijn vak nog al wat te verdienen, sinds de allongepruiken, uit
Frankrijk overgewaaid, hier meer en meer in zwang kwamen. Gij weet
immers wel, wat allongepruiken zijn, en hebt ze zeker wel eens op oude
portretten gezien. Hoe dwaas, zult gij zeggen, als men van onzen
Lieven Heer een goeden krullebol ontvangen heeft, een pruik op 't
hoofd te zetten. Wat zal ik u zeggen? De mode is een grillige dame, en
wat wij nu dwaas vinden en bespottelijk, wordt mooi, wanneer allen het
dragen, met andere woorden, wanneer het mode is. De groote heeren nu
van dien tijd
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.