was alleen met hem in de kamer. 't Scheen, dat de zieke eenigszins kalmer werd.
"Dek mij wat beter toe, Karel," zeide hij, "en verhaal mij eens van dat Haagsche oproer, waarvan gij laatst spraakt, toen wij juist gestoord werden. Ik heb er behoefte aan, dit nu te hooren."
"Indien Uwe Hoogheid mij belooft, stil en bedaard te blijven liggen en zoo weinig mogelijk te spreken," hernam de kamerdienaar, terwijl hij de met zijde gevoerde deken terecht schikte en den Prins een nieuwe compres op 't hoofd legde.
"Dat beloof ik u, Karel," antwoordde de Prins, en de kamerdienaar begon:
"Het was in den zomer van het jaar 1653, dat Hare Koninklijke Hoogheid de Prinsesse Royaal met Uwe Hoogheid, die toen derdehalf jaar oud was, naar Breda was gereisd, om U als baron dier stad te doen huldigen. Wij Haagsche jongens hadden er de lucht van gekregen, en, aangevoerd door Koen Aertsen (den zoon van Aert Gerritsz, den barbier uit het Gortstraatje) die voor kapitein speelde, besloten wij Uwe Hoogheid bij Hare terugkomst in 's Gravenhage deftig in te halen. Dag op dag trokken wij dan met mutsen en bandelieren van Oranjepapier, met stokken en Oranjevaandels gewapend, naar het Zieken, waar Uwe Hoogheid moest binnenkomen. Of men Uwe reis opzettelijk vertraagd had, op hoop dat wij uit elkander zouden gaan, weet ik niet; het was echter reeds laat in den nacht, toen de vorstelijke karossen terugkeerden. Daar wij weinig deeg van onzen opschik en van onze uitmonstering hadden, zoo besloten wij, des anderen daags in dezelfde toerusting op het Binnenhof te verschijnen.--In groote statie trokken wij op, terwijl Pieter Hendriksz, die onder ons jongens den bijnaam had van den duikelaar, omdat hij zoo mooi kon duikelen, het Wilhelmus op de trompet blies, dat het rammelde en raasde."
"Kan die knaap zoo mooi op de trompet blazen?" vraagde de Prins. "Waar had hij dat geleerd?"
"Van een vroegeren trompetter van de Oranjegarde, een zekeren Jan Claeszoon [5], die, toen deze garde in "garde van de Staten van Holland" werd veranderd, zijn ontslag had gekregen. Hij woonde vroeger in de Bagijnenstraat en was naar Amsterdam vertrokken."
"En wat gebeurde er verder?"
"Men toonde ons Uwe Hoogheid voor de vensters van 't paleis. Toen was 't eerst een leven: de trompet schalde nog luider en wij allen schreeuwden onze kelen heesch met "Leve de Prins!"--Maar daar kwamen op eens de dienaars van den Fiskaal, wien door de Staten van Holland, die dat leven in hunne vergadering niet schenen te kunnen velen en die wellicht voor meerdere opschudding vreesden, last was gezonden, om den hoop te verstrooien. Maar juist die maatregel had een verkeerde uitwerking; want het grauw, dat hierin een beleediging zag, ging naar 't huis van den Fiskaal en wierp er de glazen in. Ook aan de logementen [6] van Amsterdam en Rotterdam deed men hetzelfde. Men schold de afgevaardigden en vooral Mijnheer den Raadpensionaris De Witt voor schelmen en prinsenverraders. Ja, zoover ging men, dat een dronken Duitscher den Heer Jacob de Witt, den vader van den Raadpensionaris, aanviel en hem dreigde, "dat men hem wel zou leeren, om den Prins tegen te spreken." Het was jammer, dat onze betooning van gehechtheid aan Uwe Hoogheid zulke gevolgen had.--Wij jongens hadden dat geenszins bedoeld."
Met genoegen had de Prins naar het verhaal van zijn kamerdienaar geluisterd. Hij viel weldra daarna in een gerusten slaap.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft.
Wij laten den Prins slapen en willen ons den volgenden dag eens naar 's-Gravenhage begeven, waar wij in de Spuistraat den pruikenmakerswinkel van Pieter Dirksz binnentreden. Sedert eenige jaren was die pruikenmaker er tamelijk bovenopgekomen; want er was in zijn vak nog al wat te verdienen, sinds de allongepruiken, uit Frankrijk overgewaaid, hier meer en meer in zwang kwamen. Gij weet immers wel, wat allongepruiken zijn, en hebt ze zeker wel eens op oude portretten gezien. Hoe dwaas, zult gij zeggen, als men van onzen Lieven Heer een goeden krullebol ontvangen heeft, een pruik op 't hoofd te zetten. Wat zal ik u zeggen? De mode is een grillige dame, en wat wij nu dwaas vinden en bespottelijk, wordt mooi, wanneer allen het dragen, met andere woorden, wanneer het mode is. De groote heeren nu van dien tijd droegen lange pruiken met krullen, die op beide zijde van de borst afhingen en hun een deftig en statig voorkomen gaven. Hoe zonderling en dwaas nu die mode ook was, zij had het voordeel, dat zij aan menigeen brood verschafte, en ook onze Pieter Dirksz, die vroeger een gering haarsnijdertje in de Zuilingstraat was geweest, had het aan de pruiken te danken, dat hij zijn onaanzienlijke woning en zijn nederig bedrijf met een vrij wat beteren stand had verwisseld en thans den titel van kapper mocht dragen. En dat alles was het werk van zijn oudsten zoon Karel, die, als lakei
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.