middelste van drie zolderramen voorzien. De naast het huis gebouwde poort, door een schildwacht bewaakt en die den eenigen toegang tot het huis geeft, dient er weinig toe om ons tot binnentreden uit te lokken. Bijna zouden wij meenen, dat het een gevangenis was; doch dan zouden de bovenramen ook van ijzeren trali?n voorzien zijn. Dan een klooster? vraagt gij. En hierin hebt gij zoo geheel en al geen ongelijk, ofschoon 't wel te verwonderen zou zijn, als men nog ten jare zestienhonderd en zestig binnen de stad Leiden een klooster vond. Ik wil u 't raadsel oplossen.
Het gebouw, voor 'twelk wij staan, was v����r het beleg en ontzet der stad [2] een klooster, gewijd aan de heilige Barbara en bewoond door nonnen van de Sint Franciscusorde. Nadat de benarde veste echter voor goed van 't Spaansche juk verlost was, werd het in 1575 ingericht tot academie. Toen deze later in een ander gebouw was overgeplaatst, werd het vroegere St.-Barbara-klooster op stadskosten opgeknapt en geschikt gemaakt tot een verblijfplaats voor onze Prinsen, wanneer die te Leiden vertoefden; terwijl het tevens tot huisvesting diende voor vorstelijke personen. Zoo heeft, nu zeven-en-veertig jaren geleden (in 1613), Prinses Elizabeth, dochter van Koning Jacobus I van Engeland en echtgenoote van Frederik V, keurvorst van de Paltz en naderhand koning van Bohemen, in dat huis gelogeerd. Daar nu haar gevolg en dat van onzen stadhouder Prins Maurits uit niet minder dan vijfhonderd personen bestond, en deze allen in dat huis logeerden, kunt gij u wel voorstellen, dat het een fiksch gebouw is, dat Princenhof (want dien naam draagt het thans), en gij zult niet verwonderd staan over de groote en hooge vertrekken, de heerlijke zalen, de ferme paardenstallen, de ruime binnenplaats, die aan de kamers een genoegzaam licht geeft, en vooral over den grooten wel onderhouden tuin, die zich achter het gebouw uitstrekt, en welks hooge muren u nog aan de voormalige bestemming (klooster) doen denken.
Wij gaan dan de poort in en komen op de binnenplaats. Ziet maar eens, hoeveel ramen. Nu eerst kunt gij u voorstellen, welk een menigte vertrekken er zijn. Wij blijven hier echter niet lang, maar treden de steenen trappen met sierlijk gekrulde ijzeren leuningen op, die ons in het ruime, hooge, met lofwerk gebeeldhouwde voorportaal brengen. Ook hier vertoeven wij niet; maar gaan de eikenhouten trap aan onze linkerhand op en komen op een langen, breeden corridor, waar wij voor een met groen laken bekleede deur stilstaan, welke wij openslaan, de daarachter zich bevindende deur opendraaien en ons in een tamelijk ruim vertrek bevinden. Het prachtig goudlederen behangsel met zijne sierlijke bloemen en ranken, het keurig gebeeldhouwde noteboomhouten dressoir (buffet), de groote spiegel van venetiaansch glas, het smyrnasch karpet onder de met marmeren blad gedekte tafel en de prachtige damasten gordijnen doen u reeds vermoeden, dat deze kamer tot woonplaats dient van een aanzienlijk persoon; zoo niet de rijk geborduurde zijden kussens op de ebbenhouten stoelen met hooge gebeeldhouwde leuningen en gedraaide pooten, de zilveren inktkoker op de tafel en de groote sierlijke fauteuil met hooge leuning, die daar voor den vlammenden haard, dicht onder den hoogen en breeden schoorsteen is geschoven, u daarvan reeds ten volle overtuigden.
Maar waar is de bewoner van deze kamer? Eilieve! gaat een weinig nader bij de brandende blokken, slechts door een blinkend geschuurd koperen hekje omgeven, en gij zult tot uwe verwondering zien, dat wij niet alleen zijn en dat het maar goed is, dat wij geen kwaad hebben gezegd--anders waren we zeker beluisterd geworden. Daar in dien hoogen leuningstoel toch zit, in zijden kussens gedoken, een tengere, ziekelijke knaap, met de voeten op een warme stoof en de eene hand onder 't hoofd, terwijl de andere een boek vasthoudt, waarin hij schijnt gelezen te hebben, doch dat hij nu op de knie laat rusten. Zijn helder en doordringend oog staart op het vuur, als ziet hij wonder wat in de grillige gedaanten, welke de flikkerende vlammen aannemen en als is er iets bijzonders voor hem in de van tijd tot tijd instortende blokken. Hij is nog jong, die knaap: den 14den November aanstaanden zal hij zijn tiende jaar bereikt hebben. En toch--hoe jong hij zij, ligt er op dat hooge voorhoofd en dat smalle bleeke gelaat reeds een waas van ernst, hetwelk men op dien leeftijd niet zou verwachten. Schoon is hij niet. Zijn adelaarsneus is te groot voor dat magere gezicht, dat er, kon 't zijn, nog magerder door wordt. Geen blozende wangen of levenslustige oogen, geen schalksche trek om lip of mond; de arme knaap is jong, zonder jeugd te hebben gekend: hij heeft vrij wat meer in de wereld dan die burgerjongen, dien wij daarstraks op het plein voor de Sint-Pieterskerk met zijne kameraads zagen knikkeren,--maar zeker zou die voor al het geld der wereld met hem niet willen ruilen.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.