den Caaba-tempel eene stad te bouwen, waarvan de verschillende gedeelten door de leden van den uitgestrekten stam der Kore?shieten bewoond zouden worden. Voor zich zelven bouwde Kossa? een huis, dat aanzienlijker dan de andere was, en vestigde er den zetel van den raad (nadwa), waarin al de Kore?shieten toegang hadden en waarin alle zaken in het openbaar werden behandeld. In dat Raadhuis (Dar-ennadwa) ontvingen de Kore?shieten, als zij een' anderen stam gingen bevechten, de banier uit handen van Kossa?. Op Kossa?s raad gaven de Kore?shieten hunne toestemming om zich aan eene belasting te onderwerpen, rifada (hulp) genaamd, welke zij, in het tijdvak van den pelgrimstocht, aan Kossa? betaalden, en die door dezen werd besteed om aan de behoeftige pelgrims, gedurende drie dagen dat zij te Mina, op eenigen afstand van Mekka, verbleven, kosteloos levensmiddelen te verschaffen. Kossa?s gezag vermeerderde nog, toen hij op zijnen persoon eenige andere posten wist te vereenigen, die met den dienst in den Caaba-tempel in verband stonden. Die ambten waren de volgenden: sika?a, bestuurder van het water en de uitreiking daarvan, hidjaba, wachter van den Caaba-tempel en van den dienst in dezen. Bij dezen ambten dient men die te voegen van rifada, de ontvangst van de belasting der hulpverstrekking, van liwa, die het recht gaf eene kap van witte stof aan den standaard der Kore?shieten te hechten, als deze ten strijde gingen, en van nadwa, raad, zijnde het voorzitterschap van de vergadering Eenige mindere betrekkingen werden door Kossa? aan andere Arabische stammen overgelaten. Door het vorenstaande ziet men, dat de Kore?shieten, omstreeks twee honderd jaren voor Mahomet (tegen het jaar 440 na Chr.) niet alleen te Mekka in het bezit waren van een regelmatig gevestigd gezag, maar ook dat hun invloed en aanzien zich naar buiten verbreidden, en eindelijk dat de naam der Kore?shieten, door den toevloed van pelgrims naar de alouden tempel van Caaba, in al de gedeelten van Arabi? bekend was. Door den handel dien zij met voortbrengsels van Gelukkig Arabi? (Yemen) in Syri?, Mesopotami? en Egypte dreven, en van waar zij, in ruiling, stoffen, graan en andere voorwerpen [5] terugbrachten, hadden zij een zekere gegoedheid, ja zelfs aanmerkelijke rijkdommen verkregen.
Kossa? of Koesse? had vier zonen. Abdeddar, Abdelozza, Abd en Abdmenaf. Wij zullen alleen over dezen laatsten tijd spreken, omdat hij in de rechte lijn de voorzaat van Mahomet is. Abdmenaf werd evenzeer vader van vier zonen, zijnde: Abdchams, Nowfal, Hachim, en Mottalib. Hachim, die de rijkste der broeders en, bijgevolg, het best in staat was, in de behoefte der pelgrims te voorzien en de zaken van Mekka te besturen, werd met de gewichtigste betrekking der vereeniging bekleed.
Deze voerde onder de Kore?shieten 't gebruik in, jaarlijks twee karavanen uit te zenden: de eene des winters, naar Yemen en de andere, 's zomers, naar Syri?, ook was hij het, die het eerst aan de behoeftige Kore?shieten eene soort soep uitdeelde, welke tharid genoemd werd en samengesteld was uit vleeschnat en tot kruim gewreven brood, hetgeen oorzaak was, dat zijn oorspronkelijke naam Amr in dien van Hachim--den kruimelaar--veranderd werd. En den naam van Hachmieten wordt aan den geheelen opgaanden zijtak van Mahomet gegeven.
Che?ba, de zoon van Hachim, werd ook Abdelmottalib genaamd, omdat hij door zijn oom Mottalib als zoon werd aangenomen. Hij volgde zijn vader te Mekka in diens gewichtigste ambten op, te weten in die van sika?a en rifada. Zijne edelmoedigheid en zijn braaf gedrag hadden hem de algemeene achting doen winnen. Deze hoedanigheden scheen echter in de oogen zijner landgenooten het middel niet, te vergoeden, dat hij maar een' eenigen zoon had; want evenals de Isra?lieten, stelden de Arabieren den hoogsten prijs op een groot aantal mannelijke nakomelingen. Dat denkbeeld was bij de Arabieren z���� vast geworteld, dat Abdelmottalib op zekeren dag van een' zijner landgenooten beleedigingen moest ondergaan, omdat hij maar ����n' zoon had. In zijne ergernis zwoer hij, dat indien God hem tien mannelijke kinderen gaf, hij hem er ����n' voor den Caaba van zou offeren. Abdelmottalibs wensch werd verhoord. Na de geboorte van zijn' eersten zoon (528 na Chr.) tot het jaar 569 kreeg hij twaalf zonen en zes dochters. Op zekeren dag verzamelde hij, vast besloten zijn eed te vervullen, de tien oudste van zijne zonen; hij deelde hun den eertijds door hem gedane eed mede; een ieder van deze wilde er zich aan onderwerpen, het slachtoffer te worden, en allen begaven zich naar den Caaba voor den afgod Hobal om te loten. Het lot viel op Abdallah, die door zijn' vader het meest werd bemind. Het offer stond op het punt volbracht te worden, op eene plaats die gewoonlijk bestemd was voor het slachten der offers, toen de Kore?shieten toesnelden, den arm van Abdelmottalib tegenhielden en hem rieden, eene waarzegster te raadplegen die zich te Ka?bar bevond, dat eene versterkte en door Isra?lieten bewoonde Stad was. De waarzegster vroeg,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.