over en weer zonder einde of bescheid; ze hoestten daartusschen als zij den asem kwijt gerochten en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat geraas klonk zoo vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als alleman slaapt, in die levenlooze, naakte keuken. Daarbinst wrochten en poenderden zij voort aan de koffie, en aan 't effen- en klaarzetten in de keuken; zij liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine, pettutige stapjes, met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere onzekerheid van hunne vervaakte oogen. Doka droeg de koe een broodje en dan dronken zij zelf aan tafel een kopje koffie met kandijssuiker. Ze taterde nog altijd. Ghielen haalde al de redens uit die hij wist om Doka te bewijzen en te overhalen dat die vreemd bezetene koe weg moest, dat hij niet meer waken wilde of alleen slapen, en dat de menschen zouden gekken met hunne koe die niet kalfde en dat het gedurig in zijn zinnen speelde om er gek of ziek van te worden. Hij stamelde en steende en hoestte na ieder woord en:
--Die koe.
--Die schoone koe, zuchtte Doka, 'k meende dat 't er eene was voor ons leven.
Dat vriendelijk beest had zij gekweekt en:
--Ghielen, gij begrijpt dat niet, 'k heb ze zien groeien en groot worden lijk een kind en ze keek zoo gedoezig op telkens ik in den stal ging.... Als men alzoo alle dagen zijn best doet om ze te verzorgen, daarom was ze altijd zoo beleefd, zoo trouw en gezapig, en nu is ze zoo net wit en schoon geworden, en ik ben al zoo spijtig als gij omdat ze niet vernieuwen wil, onze schoone koe.
--Schoone koe, schoone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k lache met zulk eene schoone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van kalf of stier iets geweten heeft,--we gaan ze afsteken. Ware 't niet dat ik heur, vóór mijne oogen, als kalf gekocht en gekweekt hebbe, 'k zou gelooven dat Segher Verschuere ons alle twee bedrogen heeft. Maar een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude munte worden? Dunkt 't u niet, Doka?
--Neen 't, Ghielen, dat en kan niet.
--Daarbij, wie zal er durven zeggen dat ze niet drachtig en is? bezie dien balg!
--En als ze drachtig is moet ze kalven, vroeg of late.
Ghielen en wist daar zoo seffens geen antwoorde op. Maar hij gebaarde van geen verlegenheid.--Zie, Doka, horkt, na de misse ga ik rondzien achter eenen kooper; Vinie voorzeker weet er niets van dat onze koe haar volle rekening heeft, z'en zal er geen cent te min voor gelden: we zeggen hem dat ze kalven moet in Korte-maand en ze is, vet en gezond lijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd.
--Zeshonderd frank, zuchtte Doka, Vinie zal in vijf minuten zien dat die koe niet in regel is.
--Niemand kan daar iets aan zien!
Dan zwegen zij geruimen tijd en bleven zitten peinzen en warmen met de kloef en in de heerdassche. 't Bleek, schrale lampke lichtte een klein rondeken helderheid over tafel op de witte kommen en door de vensterruitjes kriemelde een grijze schemer, zoodat de zwarte daken van de schuur en den stal tegen den hemel begonnen af te teekenen in vaag blauwe grijseling. De haan kraaide nu herhaaldelijk.
--De menschen kunnen gaan rieken dat onze koe overstier is, herbegon Ghielen, en die haar koopt kan op zijne beurt het betooverd kalf afwachten. Hij grinnikte zoodat zijne fijne lippen wijd openrekten over zijn tandeloozen, ingevallen mond.
--We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten uitkomende een veerzekalf.
Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder malkaar over te spreken.
Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan de zak met gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke vóór den kleinen spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over kin en wangen en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend vel dat 't ruischte.
Doka haalde zijn verschen kiel uit en lakenen frak, en ze hielp hem 't een en 't ander aantrekker. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de frakmouwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht, totdat Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn hemdeband recht, zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen wanten. Ze maande hem op te passen, haalde wat centen uit heuren schortezak en telde ze hem in de hand:
--Eén voor den kerkstoel, één voor den offer-blok en 't andere voor een borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in den binnenzak, nam wijwater en miek een kruis.
--Doka, 'k ga.
--God beware
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.