namiddag van den 25sten December, in het
35ste regeeringsjaar van Herodes den Groote, het 4de vóór het begin der Christelijke
jaartelling. Daar bij de Joden de dag met zonsopgang begon, was reeds in dat vroege uur
alles leven en beweging. Ja, zóó bezet was de markt, dat vele handelaars met hunne
uitstallingen een plaats hadden moeten zoeken aan de stadszijde der poort.
Het is intusschen de derde ure van den dag geworden. Velen zijn reeds naar huis gegaan;
maar het is of de toevloed van menschen niet vermindert. Onder de nieuw aangekomenen
trekt een groep, bestaande uit een man, een vrouw en een ezel, vooral onze aandacht. De
man hield het dier bij den toom en leunde op zijn staf. Zijne kleeding was als die der
andere Joden en scheen nieuw te zijn. Zijn gelaat was kalm, dat van een vijftigjarige; zijn
zwarte baard begon te grijzen. Hij bezag het gewoel rondom hem met den half
nieuwsgierigen, half starenden blik van den vreemdeling en provinciaal. Zijne gezellin,
op den rug van den ezel in een zadelkussen gezeten, droeg een ruim overkleed van
donkere wollen stof, terwijl een witte sluier haar hoofd bedekte. Nu en dan lichtte zij den
sluier even op, om te zien wat in hare omgeving voorviel; maar zoo weinig, dat haar
gelaat onzichtbaar bleef. Ten langen laatste werd de man aangesproken:
--Zijt gij niet Jozef van Nazareth?
--Dat is mijn naam, luidde het antwoord, en gij? ah--ik zie het al. De vrede Gods zij met u,
mijn vriend, Rabbi Samuel!
--En met u. De Rabbi hield op, zag de vrouw even aan en voegde er bij: met u en al de
uwen. Dit zeggende drukte hij zijn rechterhand tegen zijn borst en groette de vrouw met
een hoofdknik.
Zij had haar sluier een weinig ter zijde geslagen, genoeg om te doen zien, dat zij nog zeer
jong was.
--Naar de frischheid uwer kleeding te oordeelen, zeide de Rabbi, zou ik denken, dat gij
hier in de stad overnacht hebt.
--Neen, antwoordde Jozef, wij konden gisteren niet verder komen dan Bethanië, en zijn
hedenmorgen vroeg vandaar vertrokken.
--Hebt gij een lange reis in 't vooruitzicht? Naar Joppe misschien?
--Wij zijn op weg naar Bethlehem.
Het gelaat van den Rabbi betrok. Begrepen, zeide hij. Gij zijt in Bethlehem geboren en
gaat er nu met uwe dochter heen, om u volgens het keizerlijk bevel te laten beschrijven.
Hoe zijn de machtigen gevallen!
--Dat is mijne dochter niet, zeide Jozef.
De Rabbi lette niet op die aanmerking, hij vervolgde zijn eigen gedachtengang en zeide:
Wat doen de Zeloten in Galilea?
--Ik ben timmerman, en Nazareth is een kleine plaats, antwoordde Jozef voorzichtig. Ik
heb geen tijd om deel te nemen aan twistvragen.
--Maar gij zijt een Jood, vermaande de Rabbi, en nog wel uit het geslacht van David. Het
kan u onmogelijk behagen andere schatting te betalen dan die, welke volgens onze wet
aan Jehova toekomt.
Jozef zweeg.
--Ik zeg niets over het bedrag der schatting, vervolgde zijn vriend. Dat is niet hoog, o
neen. Maar dat zij ons schatting opleggen, dat is schande. Zeg eens, is het waar, dat Judas
zich voor den Messias uitgeeft? Gij woont te midden van zijne volgelingen.
--Ik heb zijne volgelingen hooren beweren dat hij de Messias is.
Op dit oogenblik sloeg de vrouw haren sluier geheel weg, zoodat de Rabbi haar vol in 't
gelaat kon zien. Haar zeldzamen schoonheid en de uitdrukking harer oogen troffen hem.
--Uwe dochter is schoon, zeide hij nauw hoorbaar.
--Zij is mijne dochter niet.
Nu was de nieuwsgierigheid van den Rabbi opgewekt, waarom Jozef vervolgde: Zij is de
dochter van Joachim en Anna van Bethlehem, daar gij misschien wel van gehoord hebt,
want zij waren zeer gezien.
--Zeker, antwoordde de Rabbi. Dat herinner ik mij best. Zij stamden in rechte lijn van
David af. Ik heb hen zelfs goed gekend.
--Beiden zijn overleden, te Nazareth. Joachim was niet rijk; maar hij liet toch een huis
met hof na aan zijne twee dochters. Dit is zijn jongste dochter, Maria. Om haar erfdeel te
kunnen aanvaarden, moest zij volgens de wet eene harer naaste verwanten huwen. Zij is
thans mijne vrouw.
--En gij waart--
--Haar oom.
--O zoo; en daar gij beiden te Bethlehem geboren zijt, moet gij er beiden heen om u te
laten inschrijven. De Rabbi vouwde de handen en zag verontwaardigd ten hemel op. Nog
leeft de God van Israël! Zijn is de wrake! riep hij. Toen hij dat gezegd had keerde hij zich
om en ging heen zonder te groeten.
Een nabijstaande Jood, Jozefs verbazing opmerkende, zeide: Rabbi Samuel is een Zeloot.
Judas zelf kan het hem niet verbeteren.
Daar Jozef niet geneigd was een gesprek te beginnen, deed hij alsof hij het niet hoorde,
zag den buikriem van den ezel na, en gaf hem nog wat te
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.