Ben-Hur | Page 6

Lew Wallace
verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij
gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord genomen en te
Antiochië aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met toebehooren. Langs de tuinen en
boomgaarden, die de boorden van de Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus,
Bostra en Philadelphia, tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de
uwe mogen vernemen.

* * * * *
VIERDE HOOFDSTUK.
MELCHIOR.
De Egyptenaar en de Hindoe zagen elkander aan; de eerste wenkte met de hand, de ander
boog ten teeken van goedkeuring en begon: Onze broeder heeft goed gesproken, mochten
mijne woorden even verstandig zijn. Mijn naam, broeders, is Melchior. Mijne taal is, zoo
al niet de oudste op aarde, dan toch de eerste, waarbij men zich van de schrijfkunst
bediende; ik bedoel het Sanskriet van Indië. Ik ben Hindoe van geboorte. Mijn volk heeft
van oudsher de paden der wetenschap betreden en blijven bestaan, want zij zijn de
bronnen van den godsdienst en van alle nuttige kennis.
Ik ben een geboren Brahmaan. Voorschriften regelden bijgevolg mijn leven tot in de
minste daad, tot in zijn laatste uur. Ik kon niet wandelen, eten, drinken, of slapen, zonder
gevaar te loopen van een der regelen te overtreden. En de straf, mijne broeders, de straf
zou mijne ziel treffen. Van den aard der overtreding hing het af, of mijne ziel opgenomen
kon worden in den hemel, zij het ook den laagsten, dien van Indra, of teruggedreven zou
worden om te leven in een worm, een vlieg, een visch, of een wild dier. De belooning
voor volmaakte gehoorzaamheid is de Zaligheid, een opgaan in het Brahma, hetgeen niet
zoozeer een zelfstandig bestaan, als wel een volkomen rust is.
Toen mijn studietijd voorbij was en ik tot de tweede orde kon toegelaten worden, dat wil
zeggen, toen ik in het huwelijk mocht treden en een eigen gezin hebben, begon ik naar
alles een onderzoek in te stellen, zelfs naar het Brahma; want voor het oog mijns geestes
was een schemerschijn van licht opgegaan, en mijne ziel smachtte er naar dat licht van
nabij te beschouwen. Eindelijk, na lange jaren zwoegens, stond ik in het volle licht en
aanschouwde den grondslag van het leven, het ware beginsel van den godsdienst, den
band tusschen de ziel en God: de Liefde.
Het ingevallen gelaat van den grijsaard schitterde van innerlijk geluk en hij vouwde de
handen tot een dankgebed.
--De liefde is slechts gelukkig wanneer zij bezig is, zoo vervolgde hij. Aan hetgeen men
bereid is voor anderen te doen, kan men haar toetsen. Ik kon niet rusten. Brahma had
zooveel ellende over de wereld gebracht.
Ik maakte mij op en reisde langs den Ganges tot waar de heilige stroom zich in den
Indische Oceaan uitstort. Ik hoopte rust te vinden in de schaduw van den tempel aan
Kapila gewijd, om mij daar met zijne jongeren in het gebed te vereenigen. Maar
tweemaal 's jaars kwamen gansche scharen bedevaartgangers die plek bezoeken. Hunne
ellende vuurde mijne liefde aan. In het begin legde ik mijzelven met geweld het zwijgen
op, want één woord tegen het Brahma zou mij in het verderf storten, één
vriendschapsdienst aan de uitgeworpen Brahmanen bewezen, die zich naar het
verzengende strand sleepten om daar te sterven, één zegenbede, één beker water--zou mij
tot een van hen maken, verloren voor familie, land, voorrechten, kaste.

Maar de liefde overwon. Ik sprak tot de tempelbewoners, zij dreven mij uit. Ik sprak tot
de pelgrims, zij verjoegen mij met steenen. Op de wegen trachtte ik te prediken, mijne
hoorders ontvluchtten mij, of zochten mij te dooden. Nergens in Indië kon ik ten slotte
vrede of veiligheid vinden--zelfs niet onder de uitgeworpenen; want hoewel zij gevallen
waren, zij bleven toch gelooven in het Brahma. Tot het uiterste gebracht zocht ik een
eenzame plek, waar ik voor allen, behalve voor God, verborgen kon zijn. Ik volgde den
Ganges tot aan zijne bronnen. Zoo kwam ik in het Himalayagebergte. Mijn weg voerde
mij langs duizelingwekkende afgronden, over gletschers, nu in de hoogte, dan in de
diepte, totdat ik het wonderschoone meer Tao bereikte, aan den voet van een drietal
rotsen gelegen, die hare met eeuwigen sneeuw bedekte kruinen hemelhoog in de lucht
verheffen. Daar sloeg ik in volslagen eenzaamheid mijne tent op, om er met God te
verkeeren en mijn laatste uur te verbeiden.
Op zekeren avond wandelde ik langs het meer en riep overluid: Wanneer zal God
verschijnen en mij vrij maken? Is er dan geen verlossing? Toen vertoonde zich plotseling
een lichtvonk op den donkeren waterspiegel. Weldra verrees een ster, die nader en nader
kwam, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Haar glans verblindde mij. Ik viel ter
aarde en toen ik daar lag hoorde ik een stem, zeldzaam liefelijk, die tot mij zeide:
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 170
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.