Avondstonden | Page 5

Hendrik Conscience
Hoe grooter, hoe ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de uitgestrektheid hunner bittere ellende.
Eindelijk zuchtte Quinten:
"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen verstooten, o God!"
"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"
Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
"Moeder, o, lieve moeder."
Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die vroeg:
"Waar woont de smid Quinten Massys?"
De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had, drongen vier personen te gelijk in de kamer.
De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde. Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en bang op een bitter vonnis wachtte.
De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:
"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"
"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"
"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert hebt!"
Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten; eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen naar zijne moeder uit en riep:
"O, moeder! lieve moeder!"
De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend tegen de borst van haren zoon.
Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne oogen zich met glinsterend vocht vervulden.
"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen doen?"
Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:
"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."
De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg om dit groote werk te aanvaarden.
Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij Quinten en suisde hem in het oor:
"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste voldaan,--zij kan er niet van zwijgen."
En met zachtere stem voegde zij er bij:
"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"
Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en zuchtte:
"Voor u,--voor u zal ik altijd bidden,--en mijne moeder ook!"
Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn schilderbord, roepende:
"Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 57
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.