te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.
Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten bedekt.
Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:
"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,--het gaat mijne verwachting te boven!"
De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd beeldekens.
"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te laten zien!"
"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit terug, opdat ik het v����r mij legge."
"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"
"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het bezien, om ze in het tweede te verbeteren."
De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping, had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende bemerkte:
"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"
De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame openen.
Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam open en vroeg:
"Wat moet gij hebben, vrouw?"
"Is zuster Ursula in het klooster?"
"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."
Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap doen om het klooster te verlaten.
"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die gemaakt heeft."
De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar gelaat gaf dit genoeg te kennen.
"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord, dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.
Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat loon zij bekomen had?
Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen, die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen, gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom riep: "foei, foei, het is schande!"
De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze, waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de non beoordeeld was geworden.
Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar reeds toeriep:
"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon, uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn hoofd op de borst zijner moeder had verborgen.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.