kooplieden onzer Oost-Indische Compagnie, die kort na Akbars regering te Soeratta en te Agra waren gevestigd en wier brieven nog worden bewaard in ons oud-koloniaal archief.
Bij alle zorg voor nauwkeurigheid blijft in eene proeve als deze de mogelijkheid van vergissingen en onjuistheden, vooral wat plaatsbeschrijvingen aangaat, nog altijd bestaan. In zoover die nu hier of daar mogten zijn ingeslopen, kan de schrijver wel niet anders dan voorloopig daaromtrent verschooning vragen en zich aanbevolen houden voor gegronde teregtwijzing.
Den Haag, October 1872. v. L. B.
EERSTE HOOFDSTUK.
Een kluizenaar
Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon, weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinath, langs de steile hellingen van het Himalaya-gebergte, terwijl een zachte zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang hadden de stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen en waren gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of verandering, zoo 't schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar eenzame natuur, terwijl daar omlaag in verre verte menschen kampten en magtige rijken verrezen en vernietigd werden, en diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel en laatsten grond te vinden voor het bestaan van het heelal.
Ook nu,--'t was in het laatst van de zestiende eeuw onzer jaartelling, toen Djelal-ed-din Mohammed, bijgenaamd Akbar of de Groote, en onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der Mogols in Hindostan ten toppunt verhief van glans,--ook nu bleef dat hooge gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische Deva's, lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en onherbergzaam, door menschenvoet weinig betreden oord. Ook thans was 't enkel de roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die nu en dan, of 't zacht eentoonig gegons der op en neder dansende insectenzwermen, dat nauw hoorbaar de eindelooze stilte brak. Toch bleef die plek niet zoo volkomen eenzaam als een min opmerkzaam beschouwer alligt zou hebben ondersteld. Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behagelijk uitgestrekt, een groote fraai gevlekte tijger, droomend en als in wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag starend naar de liefelijke groene vallei, die daar beneden zich uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne toppen verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij onder eene andere gedaante als magtig Radja nog heerschte in het weelderig Ka?mir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en overmoedig heerscher. Ook nu nog was hij de Koning der woestijn, waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde, dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijne gladde bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij soms wisselde van houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich oprichtend, te gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde.... Een geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand, kwam,--wél ongewoon verschijnsel hier!--een groep ruiters langs het eenig begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op grofharige maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd wambuis, wijde broek en roode schoenen, een ligte muts met een hooge door een diamant vastgehouden veder op het hoofd, een korte sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten bezetten dolk in den rijkgestikten gordel, en een lange speer in de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig en van eene volmaakte evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts even door de zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te verhoogen. Zijn oudere medgezel, een krachtige, breedgeschouderde figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van hetzelfde bloed deed herkennen. Hij had een fraaijen gekrulden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.