20.000 Mijlen onder Zee: Westelijk Halfrond | Page 2

Jules Verne
weetgierige vreest het.
Dien dag, 21 Januari 1868, kwam de eerste stuurman om twaalf uur zonshoogte nemen. Ik ging op het plat, stak een sigaar op, en volgde zijn berekening. Het kwam mij als vrij zeker voor, dat die man geen Fransch verstond, want ik maakte verscheiden malen luide eenige aanmerkingen, die onwillekeurig zijn aandacht hadden moeten trekken, als hij ze begrepen had, doch hij bleef ongevoelig en deed er het zwijgen toe.
Terwijl hij met den sextant bezig was, kwam een der matrozen, dezelfde stevige zeebonk, die ons op onzen eersten onderzeeschen tocht bij het eiland Crespo vergezeld had, de glazen van de lantaarn schoonmaken. Ik beschouwde toen zeer nauwkeurig de inrichting van dit werktuig, welks werking vierhonderdvoudigd werd door ringvormige lenzen, die evenals de glazen op vuurtorens gesteld waren, en daardoor het licht in de vereischte richting deden schijnen. De electrische lamp was zoodanig ingericht, dat zij zoo krachtig mogelijk werkte. Het licht toch schitterde in het luchtledige, waardoor tegelijkertijd regelmatigheid en helderheid bevorderd werd; bovendien werden daardoor de koolspitsen gespaard, waartusschen zich de lichtstraal vertoonde; dit was voor den kapitein een belangrijke zuinigheidsmaatregel, daar hij die stukken graphiet niet gemakkelijk had kunnen vernieuwen. Onder deze omstandigheden echter sleten ze bijna in het geheel niet.
Toen de Nautilus op het punt was den tocht onder zee te volgen, ging ik naar den salon. Het luik werd gesloten, en onze richting was recht naar het Westen.
Wij doorkliefden toen de golven van den Indischen Oceaan, die een oppervlakte van 550 millioen hectaren beslaat, en wiens water zoo helder is, dat men er duizelig van wordt, als men daarin neerkijkt. De Nautilus dreef gewoonlijk tusschen honderd en tweehonderd meter diepte. Dit duurde zoo eenige dagen. Voor iemand, die niet zooals ik ontzaglijk veel van de zee hield, zouden de uren langzaam en eentonig zijn voorbijgegaan; maar die dagelijksche wandelingen op het plat, waar wij de verfrisschende lucht van den Oceaan inademden, het schouwspel van de rijkbevolkte zee door het glas van den salon, het lezen van boeken uit de bibliotheek, het aanhouden van mijn dagboek, dat alles hield mij steeds bezig, en liet mij geen oogenblik verveling gevoelen.
Onze gezondheid bleef zeer goed. De leefregel aan boord beviel mij wel, en ik voor mij zou aan Ned Land gaarne al die veranderingen geschonken hebben, die hij bij wijze van verzet dagelijks op onze spijskaart verzon. Bovendien behoefden wij in al die gelijkmatige temperatuur zelfs geen verkoudheid te vreezen.
Gedurende verscheidene dagen zagen wij een groote menigte zeevogels, een soort van meeuwen. Eenige er van werden zeer behendig gedood, en leverden, goed klaar gemaakt, ons een voortreffelijk waterwild op. Onder de grootste vogels, die zich ver van liet land wagen, en als zij te moe zijn om te vliegen op het water uitrusten, zag ik prachtige albatrossen, die een leelijk geschreeuw doen hooren, dat veel heeft van het balken van een ezel. Ook zag ik vlugge fregatvogels, die snel de visschen uit het water ophaalden, en een groot aantal schoone zeeduiven, wier witte met rozenrood getinte vederen het gitzwart der vleugels des te beter deden uitkomen.
De netten van den Nautilus haalden verscheiden soorten van zeeschildpadden op, wier schaal voor zeer kostbaar wordt gehouden. Die kruipende dieren duiken gemakkelijk onder water, en kunnen lang onder blijven, als zij de vleezige klep maar sluiten, welke zij aan het einde van den neus hebben. Sommige van die dieren sliepen nog toen men ze ving, en waren in hun schild gedoken om daardoor veilig te zijn tegen andere zeedieren. Hun vleesch smaakte over het algemeen slechts middelmatig, doch de eieren waren een uitgezochte lekkernij.
De visschen wekten voortdurend onze bewondering, als wij de geheimen van hun leven door de geopende wanden van den salon bespiedden. Ik zag verscheiden soorten, die ik tot nog toe niet had opgemerkt.
Van 21 tot 23 Januari liep de Nautilus met een vaart van tweeen twintig kilometer. Indien wij de onderscheiden soorten van visschen goed konden waarnemen, was dit, omdat zij door het electrisch licht aangetrokken, ons zochten bij te houden. De meesten bleven achter, sommigen echter bleven geruimen tijd in ons zog.
Den 24sten 's morgens zagen wij op 12�� 5' Z.B. en 94�� 33' O.L. het koraleneiland Keeling, waarop prachtige kokospalmen groeiden, en dat door Darwin en kapitein Fits-Roy bezocht werd. De Nautilus ging op kleinen afstand dit onbewoonde eiland voorbij. Onze netten haalden onderscheiden soorten van poliepen, stekelhuidige en schelpdieren op, waarvan enkele de kostbare verzameling van kapitein Nemo verrijkten.
Weldra verdween het eiland aan den gezichteinder, en het vaartuig richtte zich naar het noordwesten, naar het Indische schiereiland.
"Bewoond land," zei mij Ned Land, "is beter dan die eilandjes van Australi?, waar men meer wilden dan reebokken ziet. Daar in Indi?, mijnheer, zijn straat- en spoorwegen, Engelsche, Fransche en Hindoesteden. Men behoeft geen vijf kilometer te loopen om een landgenoot te ontmoeten. Zeg eens, zou het oogenblik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 90
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.